ECLI:NL:CRVB:2019:645

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
27 februari 2019
Zaaknummer
17/1342 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van onvoldoende informatie over financiële situatie

Op 19 februari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellanten die sinds 1 februari 2007 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. De zaak betreft een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel, waarin de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten werd gehandhaafd. De intrekking was gebaseerd op een anonieme melding over het gebruik van zwart geld voor de bekostiging van bruiloften, wat leidde tot een onderzoek door de gemeente Hengelo. Dit onderzoek resulteerde in de conclusie dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door onvoldoende informatie te verstrekken over hun financiële situatie, waaronder stortingen op hun rekening en hun verblijf in het buitenland.

In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de intrekking van de bijstand. De Raad oordeelde dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden. De Raad stelde vast dat de onduidelijkheid over de financiële situatie van appellanten niet automatisch leidt tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waardoor de intrekking van de bijstandsuitkering werd herroepen. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die in totaal € 3.072,- bedroegen.

Uitspraak

17.1342 PW

Datum uitspraak: 19 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
28 december 2016, 16/1801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. Y. Tamer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 18/1995, plaatsgevonden op 8 januari 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Tamer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. ten Cate. In zaak 18/1995 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 1 februari 2007 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een door de bewindvoerder van appellanten ontvangen en aan het college doorgestuurde anonieme melding, onder meer inhoudende dat appellanten met zwart geld de bruiloften van hun kinderen bekostigen, heeft een medewerker van
Publieksdiensten en Sociale Zaken van de gemeente Hengelo (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer gegevens, waaronder bankafschriften, bij appellanten opgevraagd en met appellanten gesproken. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 9 november 2015 en 11 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
15 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 juni 2016 (bestreden besluit), voor zover van belang, de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2015 te beëindigen (lees: in te trekken). Aan het bestreden besluit, voor zover van belang, heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen dan wel onvoldoende informatie te verstrekken over stortingen op eigen rekening, de bekostiging van de vliegtickets van en naar Turkije, de periodes dat appellanten in het buitenland hebben verbleven en de wijze waarop zij in de periode van 25 juli 2015 tot en met 18 september 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Appellanten hebben naast hun bijstandsuitkering een andere inkomstenbron waarvan zij geen mededeling hebben gedaan aan het college. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 15 december 2015, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkenen belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Het college is hierin niet geslaagd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.1.
Zoals de gemachtigde van het college ter zitting heeft toegelicht, bestaat voor het college onvoldoende duidelijkheid over de situatie van appellanten over de periode van januari 2015 tot en met half september 2015. Deze onduidelijkheid bestaat hierin dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt waar het geld vandaan komt van de stortingen op eigen rekening in januari 2015, februari 2015 en juli 2015, hoe zij het vliegticket ten behoeve van het verblijf van appellante van 22 augustus 2015 tot en met 7 september 2015 in Turkije hebben bekostigd, wat de precieze data van verblijf in Turkije en Duitsland in de maanden juli 2015 tot en met september 2015 zijn geweest en hoe zij in de periode van
25 juli 2015 tot en met 18 september 2015 in hun levensonderhoud hebben voorzien. Hieruit volgt evenwel niet dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode van 1 oktober 2015 tot en met 15 december 2015 niet is vast te stellen. Dat appellanten ook na 1 oktober 2015 geen inzicht hebben gegeven in hoe hun financiële situatie was van januari 2015 tot en met half september 2015, wat hier ook van zij, kan niet leiden tot de conclusie dat het recht op bijstand na 1 oktober 2015 niet meer is vast te stellen. Voor zover appellanten de inlichtingenverplichting geschonden hebben door onvoldoende duidelijkheid te verschaffen over hun financiële situatie in de periode van januari 2015 tot en met half september 2015 kon het college hieraan hoogstens gevolgen verbinden voor het recht op bijstand in die periode.
4.3.2.
De beschikbare gegevens bevatten voorts geen concrete en verifieerbare aanknopingspunt dat appellanten in de te beoordelen periode naast hun bijstandsuitkering over een alternatieve bron van inkomsten beschikten. Het college heeft ook geen onderzoek gedaan naar het feitelijk bestaan van een eventuele verzwegen andere inkomstenbron.
4.3.3.
Voor zover het college zich op het standpunt stelt dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld omdat appellanten hun bankafschriften niet tijdig hebben overgelegd, kan dit niet worden gevolgd. Het college heeft artikel 54, derde lid, van de PW aan de intrekking ten grondslag gelegd. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2639) kan bij de hantering van artikel 54, derde lid, van de PW bij de heroverweging in bezwaar in beginsel rekening gehouden worden met na de hersteltermijn in bezwaar alsnog door de belanghebbende verstrekte gegevens. Uit het bestreden besluit blijkt dat appellanten de gevraagde bankafschriften in de bezwaarfase alsnog hebben overgelegd.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellanten over de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting hebben geschonden als gevolg waarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. Daarmee komt de grondslag aan de intrekking te ontvallen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Tevens zal de Raad het besluit van 15 december 2015 herroepen, aangezien dit besluit op dezelfde onjuist gebleken grondslag berust en het, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat het college het gebrek in het onderzoek kan herstellen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep, in totaal € 3.072,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 juni 2016 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 15 december 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het vernietigde besluit van 1 juni 2016;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het door hen betaalde griffierecht van € 46,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Smolders
md