1.6.Bij besluit van 10 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende één maand met ingang van 1 december 2016. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is verschenen op de speedmeet van 26 november 2016, waardoor hij een kans op een baan is misgelopen. Hierdoor heeft appellant niet voldaan aan de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het college heeft voor de juridische grondslag van het bestreden besluit verwezen naar onder andere artikel 18 van de PW en de artikelen 2, 5, en 7 van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij niet meer weet wat er precies is besproken tijdens het gesprek met de medewerker. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan wat hierover is opgenomen in de telefoonnotitie, zoals weergegeven onder 1.3. Nu appellant niet is verschenen op de speedmeet, heeft hij niet voldaan aan zijn verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid (zien) te verkrijgen. Door niet te verschijnen is hij immers een kans op een baan als orderpicker misgelopen. Dat hem tijdens het gesprek is meegedeeld dat hij niet verplicht was te verschijnen op de speedmeet, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant, sinds hij een bijstandsuitkering ontvangt, meerdere keren is gewezen op de arbeidsverplichtingen en dat hem in dit verband eerder maatregelen zijn opgelegd, zodat appellant hiermee bekend kan worden verondersteld en hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn wat de consequenties zouden zijn van het niet verschijnen op de speedmeet. Dat appellant tijdens het gesprek niet uitdrukkelijk zou zijn gemeld wat de consequentie zou zijn van het niet verschijnen op de speedmeet, maakt dit niet anders. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW gehouden de bijstand te verlagen, met toepassing van de artikelen 2, eerste lid, 5, tweede lid, aanhef en onder c, en 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening met 100% gedurende één maand. In wat appellant overigens heeft aangevoerd, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat deze maatregel, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeert, dient te worden gematigd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij op 25 oktober 2016 is gebeld en dat hem toen is gevraagd of hij het werk zou willen doen waarbij is gezegd dat het niet verplicht was. Van een dwingende afspraak om op een speedmeet te verschijnen is appellant niets bekend. Aan hem werd niet meegedeeld dat hij moest verschijnen op de speedmeet. Het is appellant niet duidelijk gemaakt dat sprake was van een verplichting welke bij schending daarvan tot een maatregel kon leiden. Ook was niet duidelijk hoe het een en ander in zijn werk zou gaan. Hij was bezig met sollicitaties en hij vond een baan bij uitzendbureau 2. Met ingang van 4 november 2016 is hij ook daadwerkelijk aan het werk gegaan maar na twee weken verloor hij deze baan. Appellant voldeed aan zijn arbeidsverplichtingen en het college is tekortgeschoten in het scheppen van duidelijkheid omtrent de situatie. Appellant is telefonisch onjuist dan wel zeer gebrekkig geïnformeerd. Overigens is ook de reisafstand naar Tilburg dermate groot, dat alleen dat al reden zou mogen zijn om een dergelijke baan niet te accepteren. Appellant heeft en had zeer veel sollicitaties lopen en is uiterst gemotiveerd om te gaan werken. Dit is de eerste keer dat hij niet op een dergelijke afspraak verscheen, hoewel de afspraak aan eiser niet bekend was. De belangenafweging is ten onrechte in het nadeel van appellant uitgevallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.