ECLI:NL:CRVB:2019:612

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
25 februari 2019
Zaaknummer
17/6541 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens niet verschijnen op speed-meet afspraak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam ongegrond verklaarde. Appellant ontvangt sinds 4 juli 2011 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had arbeidsverplichtingen. In oktober 2016 werd appellant uitgenodigd voor een speed-meet bij een uitzendbureau, maar hij verscheen niet. Het college legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 100% werd verlaagd gedurende één maand, omdat appellant niet voldeed aan zijn verplichtingen om naar vermogen werk te zoeken. Appellant stelde dat hij niet op de speed-meet kon verschijnen vanwege auto-problemen en dat hem niet duidelijk was gemaakt dat zijn aanwezigheid verplicht was. De rechtbank oordeelde dat appellant verwijtbaar had gehandeld door niet te verschijnen, en dat het college terecht de maatregel had opgelegd. In hoger beroep herhaalde appellant zijn argumenten, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant voldoende op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat de maatregel proportioneel was, gezien de ernst van de gedraging.

Uitspraak

17/6541 PW
Datum uitspraak: 19 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 augustus 2017, 17/658 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Aan partijen is meegedeeld dat het vooronderzoek is afgerond. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 4 juli 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de
Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Op appellant waren, ten tijde hier van belang, de uit de PW voortvloeiende arbeidsverplichtingen van toepassing.
1.2.
In het kader van de toeleiding naar werk heeft een matchmaker van Werk en Inkomen van de gemeente Rotterdam (matchmaker) bij e-mailbericht van 11 oktober 2016 aan appellant meegedeeld dat [naam uitzendbureau 1] (uitzendbureau 1) op zoek is naar 250 ‘orderpickers’ in de regio Tilburg waarbij gebruik kan worden gemaakt van vervoer met bussen of van eigen vervoer en gevraagd of appellant interesse heeft. Appellant heeft bij
e-mailbericht van 12 oktober 2016 geantwoord dat hij er zeker voor openstaat om aan de slag te gaan als orderpicker in de regio Tilburg en dat hij in het bezit is van eigen vervoer.
1.3.
In vervolg hierop heeft een consultant intermediair van uitzendbureau 1 (medewerker) bij e-mailbericht van 24 oktober 2016 appellant uitgenodigd voor een ‘speedmeet’ op
26 oktober 2016 bij uitzendbureau 1 te Rotterdam. De medewerker heeft appellant op
25 oktober 2016 opgebeld (gesprek) om onder meer te controleren of appellant de uitnodiging voor de speedmeet had ontvangen en of er nog onduidelijkheden waren. Volgens de telefoonnotitie van de medewerker heeft appellant tijdens het gesprek te kennen gegeven dat hij geen e-mailbericht heeft ontvangen, dat hij de volgende dag niet kan komen en dat hij problemen heeft met zijn auto.
1.4.
Bij e-mailbericht van 31 oktober 2016 heeft de matchmaker appellant meegedeeld dat zij heeft vernomen dat appellant niet naar de speedmeet wilde komen en een ongemotiveerde indruk heeft achtergelaten, dat dit niet de eerste keer is dat zo iets gebeurde en dat appellant daarom is aangemeld voor een maatregelgesprek. Appellant heeft hierop, eveneens bij
e-mailbericht van 31 oktober 2016, gereageerd en daarbij onder meer verklaard dat hij tijdens het gesprek heeft gezegd dat zijn auto niet 100% is en verder dat hem verschillende vacatures zijn aangeboden en dat hij nooit heeft geweigerd, dat hij heel graag aan de slag wil en, tot slot, dat hij de aanstaande woensdag een sollicitatiegesprek heeft bij [naam uitzendbureau 2] (uitzendbureau 2).
1.5.
Tijdens een hoor- en wederhoor gesprek op 10 november 2016 heeft appellant voorts het volgende verklaard. In het gesprek met de medewerker heeft hij aangegeven dat hij liever een baan in de buurt heeft. Hij heeft van 4 november tot 9 november 2016 gewerkt in [plaatsnaam 1]. Via uitzendbureau 2 is hem meerdere malen beloofd dat een functie voor hem beschikbaar was in de buurt. Helaas was deze tijdelijk. Hij was daarom tijdens het gesprek in de veronderstelling dat hij de keuze had om in [plaatsnaam 2] aan de slag te gaan of in Tilburg.
1.6.
Bij besluit van 10 november 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand van appellant verlaagd met 100% gedurende één maand met ingang van 1 december 2016. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant niet is verschenen op de speedmeet van 26 november 2016, waardoor hij een kans op een baan is misgelopen. Hierdoor heeft appellant niet voldaan aan de verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Het college heeft voor de juridische grondslag van het bestreden besluit verwezen naar onder andere artikel 18 van de PW en de artikelen 2, 5, en 7 van de Verordening maatregelen en handhaving Participatiewet, IOAW en IOAZ van de gemeente Rotterdam (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij niet meer weet wat er precies is besproken tijdens het gesprek met de medewerker. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om te twijfelen aan wat hierover is opgenomen in de telefoonnotitie, zoals weergegeven onder 1.3. Nu appellant niet is verschenen op de speedmeet, heeft hij niet voldaan aan zijn verplichting om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid (zien) te verkrijgen. Door niet te verschijnen is hij immers een kans op een baan als orderpicker misgelopen. Dat hem tijdens het gesprek is meegedeeld dat hij niet verplicht was te verschijnen op de speedmeet, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant, sinds hij een bijstandsuitkering ontvangt, meerdere keren is gewezen op de arbeidsverplichtingen en dat hem in dit verband eerder maatregelen zijn opgelegd, zodat appellant hiermee bekend kan worden verondersteld en hem redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn wat de consequenties zouden zijn van het niet verschijnen op de speedmeet. Dat appellant tijdens het gesprek niet uitdrukkelijk zou zijn gemeld wat de consequentie zou zijn van het niet verschijnen op de speedmeet, maakt dit niet anders. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was dan ook op grond van artikel 18, tweede lid, van de PW gehouden de bijstand te verlagen, met toepassing van de artikelen 2, eerste lid, 5, tweede lid, aanhef en onder c, en 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening met 100% gedurende één maand. In wat appellant overigens heeft aangevoerd, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat deze maatregel, gelet op de ernst van de gedraging, de mate waarin appellant de gedraging kan worden verweten en de persoonlijke omstandigheden waarin hij verkeert, dient te worden gematigd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij op 25 oktober 2016 is gebeld en dat hem toen is gevraagd of hij het werk zou willen doen waarbij is gezegd dat het niet verplicht was. Van een dwingende afspraak om op een speedmeet te verschijnen is appellant niets bekend. Aan hem werd niet meegedeeld dat hij moest verschijnen op de speedmeet. Het is appellant niet duidelijk gemaakt dat sprake was van een verplichting welke bij schending daarvan tot een maatregel kon leiden. Ook was niet duidelijk hoe het een en ander in zijn werk zou gaan. Hij was bezig met sollicitaties en hij vond een baan bij uitzendbureau 2. Met ingang van 4 november 2016 is hij ook daadwerkelijk aan het werk gegaan maar na twee weken verloor hij deze baan. Appellant voldeed aan zijn arbeidsverplichtingen en het college is tekortgeschoten in het scheppen van duidelijkheid omtrent de situatie. Appellant is telefonisch onjuist dan wel zeer gebrekkig geïnformeerd. Overigens is ook de reisafstand naar Tilburg dermate groot, dat alleen dat al reden zou mogen zijn om een dergelijke baan niet te accepteren. Appellant heeft en had zeer veel sollicitaties lopen en is uiterst gemotiveerd om te gaan werken. Dit is de eerste keer dat hij niet op een dergelijke afspraak verscheen, hoewel de afspraak aan eiser niet bekend was. De belangenafweging is ten onrechte in het nadeel van appellant uitgevallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 18, tweede lid, van de PW bepaalt dat het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de PW, ter zake van het niet of onvoldoende nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. De Verordening is de verordening als hier bedoeld. Op grond van het negende lid van artikel 18 van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Verordening wordt een maatregel als bedoeld in het eerste lid afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. In artikel 5 en 7 van de Verordening worden de gedragingen ten aanzien waarvan de bijstand wordt verlaagd onderscheiden in categorieën en wordt de omvang van de verlaging nader bepaald. In artikel 5, tweede lid, aanhef en onder c, van de Verordening is - voor zover hier van belang - bepaald dat tot de derde categorie behoort: het naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid zien te verkrijgen. In artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Verordening - voor zover hier van belang - is bepaald dat de maatregel bij gedragingen van artikel 5, tweede lid, wordt vastgesteld op 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe.
4.3.
Appellant heeft tijdens het onder 1.5 vermelde hoor- en wederhoor gesprek verklaard dat hem via uitzendbureau 2 meerdere malen is beloofd dat een functie in de buurt voor hem beschikbaar was en dat hij daarom tijdens het gesprek met uitzendbureau 1 veronderstelde dat hij de keuze had om in [plaatsnaam 2] aan de slag te gaan of in Tilburg. Hieruit volgt dat het appellant - anders dan hij heeft betoogd - duidelijk was dat hij was uitgenodigd voor een speedmeet met een kans op een baan in de regio Tilburg. Zijn betoog - zo begrijpt de Raad - dat hem op grond van de reisafstand naar Tilburg niet kan worden verweten dat hij niet op de speedmeet is verschenen, treft evenmin doel. Het college heeft in het verweerschrift gesteld en door appellant is niet weersproken, dat de reisafstand binnen de als maximum gestelde reisduur van drie uur per dag ligt. Bovendien, zo blijkt ook uit het e-mailbericht van
12 oktober 2016, werd er vervoer van [plaatsnaam 2] naar Tilburg per bussen geregeld.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van E. Stumpel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2019.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) E. Stumpel

IJ