ECLI:NL:CRVB:2019:609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
17-6905 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële vergoeding voor oud-militair op basis van Coulanceregeling Chroom VI na blootstelling tijdens werkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van een oud-militair voor een financiële vergoeding op basis van de Coulanceregeling Chroom VI. De appellant, die van 1990 tot 2016 in dienst was bij Defensie, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming vanwege blootstelling aan chroom VI houdende stoffen tijdens zijn werkzaamheden in loodsen. De staatssecretaris van Defensie had de aanvraag afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat de appellant gedurende een jaar was blootgesteld aan deze stoffen.

De rechtbank had de afwijzing van de staatssecretaris bevestigd, maar de CRvB oordeelde anders. De Raad concludeerde dat de appellant, ondanks dat hij niet direct met chroom VI had gewerkt, wel degelijk blootstelling had gehad tijdens het uitvegen van de loodsen. De Raad baseerde zich op de toelichting bij de Coulanceregeling en de informatie van het RIVM over de risico's van blootstelling aan chroom VI. De CRvB vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waarbij een tegemoetkoming van € 7.500,- werd toegekend.

De uitspraak benadrukt het belang van de Coulanceregeling voor oud-militairen die mogelijk schade hebben opgelopen door blootstelling aan gevaarlijke stoffen tijdens hun diensttijd. De Raad oordeelde dat de staatssecretaris in de kosten van de appellant moest worden veroordeeld, en dat het griffierecht vergoed moest worden. Deze uitspraak biedt een precedent voor andere oud-militairen die in vergelijkbare situaties verkeren.

Uitspraak

17.6905 MAW

Datum uitspraak: 28 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 september 2017, 17/539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellant heeft mr. K. Kromhout hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2019. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kromhout. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R.C. Adang.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was in de periode van 11 juni 1990 tot 10 juni 1991 dienstplichtig militair, en van 10 juli 1995 tot 1 maart 2016 beroepsmilitair.
1.2.
Appellant heeft als dienstplichtig militair werkzaamheden verricht in loodsen op de [locatie] ( [locatie] ) in [gemeente] , waar materialen met chroom VI houdende stoffen werden geverfd en geschuurd. De werkzaamheden van appellant bestonden uit het onderhouden van de opslag- en werkloodsen, met name het uitvegen van de loodsen, het opruimen van allerlei soorten (rest)afval en het verzamelen en verwijderen van spuitbussen, verfblikken en voertuigonderdelen.
1.3.
Op 27 maart 2015 heeft appellant een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Tijdelijke regeling tegemoetkoming en ondersteuning slachtoffers blootstelling chroom VI houdende stoffen defensie, Stcrt 2015, nr. 6329 (Coulanceregeling).
1.4.
Bij besluit van 16 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 december 2016 (bestreden besluit), heeft de staatssecretaris de aanvraag van appellant afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat appellant daadwerkelijk een jaar lang is blootgesteld aan
chroom VI houdende stoffen tijdens zijn (schoonmaak)werkzaamheden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort samengevat, overwogen dat onvoldoende aannemelijk is dat appellant tijdens het verrichten van (schoonmaak)werkzaamheden is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen. De enkele stelling dat appellant werkzaamheden heeft verricht in een ruimte waar ook met chroom VI houdende stoffen werd gewerkt, is niet voldoende voor de conclusie dat appellant gedurende een periode van minimaal een jaar is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen, zodanig dat sprake is van een voorstelbare relatie tussen de werkzaamheden van appellant en de aandoening waaraan hij lijdt. De staatssecretaris heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat appellant niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komt.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat het betoog van appellant dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht, niet slaagt. Uit de toelichting bij artikel 2.2 van de Coulanceregeling blijkt dat indien de werknemer aannemelijk heeft gemaakt in welke periode hij werkzaam is geweest en is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen, welke taken en werkzaamheden zijn verricht en de plaats waar de werkzaamheden zijn verricht, Defensie dan als werkgever het nodige onderzoek zal verrichten naar het arbeidsverleden. Vastgesteld is dat appellant niet direct met chroom VI houdende stoffen heeft gewerkt, noch een functie heeft vervuld waarbij directe blootstelling aan deze stoffen in de rede lag. Naar het oordeel van de rechtbank kan van de staatssecretaris verder onderzoek redelijkerwijs niet worden gevergd.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Artikel 2.1 van de Coulanceregeling bepaalt dat aan de werknemer die in zijn hoedanigheid als werknemer heeft gewerkt met chroom VI houdende stoffen inclusief het bewerken van materialen waarop chroom VI houdende stoffen zijn aangebracht, op zijn aanvraag een tegemoetkoming ineens wordt verleend indien hij:
1. in totaal gedurende de periode van minimaal een jaar werkzaam is geweest in een in de bijlage omschreven functie of functies of werkzaamheden en daadwerkelijk met chroom VI houdende stoffen heeft gewerkt;
2. lijdt aan één of meerdere in de bijlage II omschreven aandoeningen;
3. niet eerder een bedrag heeft ontvangen in verband met blootstelling aan chroom VI houdende stoffen, dan wel een bedrag heeft ontvangen dat lager is dan € 15.000; en
4. meewerkt aan een geneeskundig onderzoek zoals bedoeld in artikel 3.2, derde lid, door het ABP of de door haar aangewezen personen of instellingen.
4.1.2.
Artikel 2.2 van de Coulanceregeling bepaalt dat onder de in artikel 2.1, eerste lid, bedoelde functie mede wordt verstaan die functie of werkzaamheden waarvan het aannemelijk is dat bij het verrichten van arbeid als werknemer voor Defensie in totaal gedurende een periode van minimaal een jaar blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen.
4.1.3.
Artikel 2.4 van de Coulanceregeling bepaalt dat de tegemoetkoming bedraagt:
1. bij één of meerdere aandoeningen uit de categorie 1 uit bijlage II: € 15.000;
2. bij één of meerdere aandoeningen uit de categorie 2 uit bijlage II: € 5.000;
3. bij één of meerdere aandoeningen uit de categorie 3 uit bijlage II: € 7.500;
4. bij één of meerdere aandoeningen uit de categorie 4 uit bijlage II: € 3.000;
5. bij een combinatie van meerdere aandoeningen uit meerdere categorieën uit bijlage II: het bedrag bijhorende bij de hoogste categorie waartoe de aandoening van de werknemer behoort;
6. de tegemoetkoming in bovenstaande leden wordt verminderd met een eerdere betaling, die in verband met blootstelling aan chroom VI houdende stoffen van defensie is ontvangen.
4.2.1.
Uit de Nota van toelichting bij de Coulanceregeling (Stcrt 2015, nr. 6329) blijkt dat deze regeling een tegemoetkomingsregeling is, waarbij de tegemoetkoming wordt gegeven vanwege een voorstelbare relatie tussen de werkzaamheden met chroom VI houdende stoffen die zijn verricht binnen Defensie, en de aandoening waaraan de werknemer of gewezen werknemer op dit moment lijdt en waardoor kan worden aangenomen dat hij daardoor schade heeft. Omdat het lang duurt voordat de onderzoeken naar de causaliteit dan wel aansprakelijkheid zijn afgerond, is er in deze regeling voor gekozen de betrokken (voormalige) werknemers die in een moeilijke situatie zitten, niet te belasten met een tijdrovend en belastend proces, maar snel tot een regeling te komen om de situatie te verlichten. In verband daarmee kan bij een combinatie van een functie, een bepaalde duur van de werkzaamheden en een aandoening, voor de uitvoering van deze regeling een voorstelbare relatie worden aangenomen en een tegemoetkoming op aanvraag worden verstrekt.
4.2.2.
In de toelichting bij artikel 2.2 blijkt dat dit artikel is bedoeld voor functies of werkzaamheden, waarvan uit de functienaam of functieomschrijving niet blijkt dat men gedurende een langere periode is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen, maar dat dit bijvoorbeeld voortvloeit uit de plaats waar de (voormalig) werknemer zijn werkzaamheden verrichte of dat men bijvoorbeeld wel werkte als spuiter of plaatbewerker, maar dit niet zijn normale functie was. Het artikel stelt als voorwaarde dat aannemelijk is dat de (voormalig) werknemer tijdens het verrichten van arbeid is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen gedurende de periode van een jaar of meer. De coulance bestaat daarin dat (voormalige) werknemers niet hard hoeven aan te tonen dat ze een relevant arbeidsverleden hebben. Voor de vaststelling van die ‘aannemelijkheid’ zal de (voormalig) werknemer wel bij de aanvraag enige gegevens moeten verstrekken waardoor het relevante arbeidsverleden aannemelijk wordt. Dat omvat de functies waarin de aanvrager gedurende welke periode werkzaam is geweest en blootgesteld is geweest aan chroom VI houdende stoffen, welke taken en werkzaamheden zijn verricht en de plaats waar de werkzaamheden zijn verricht. Dat is essentieel om snel erkenning te geven aan die (voormalige) werknemers die dat behoeven. Defensie zal als werkgever vervolgens het nodige onderzoek verrichten naar het arbeidsverleden.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant lijdt aan allergisch beroepsastma, genoemd in categorie 2, en aan een chronische longaandoening, genoemd in categorie 3 van bijlage II van de Coulanceregeling. Evenmin in geschil is dat appellant in de periode 1990-1991 minimaal een jaar werkzaamheden heeft verricht in loodsen waar met chroom VI houdende stoffen werd geverfd en geschuurd en waarbij chroom VI houdende stoffen zijn vrijgekomen. In geschil is of voldaan is aan het vereiste van artikel 2.2 van de Coulanceregeling dat aannemelijk is dat tijdens deze werkzaamheden blootstelling heeft plaatsgevonden aan chroom VI houdende stoffen.
4.4.
De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de aard van de werkzaamheden van appellant niet zodanig was dat aannemelijk is dat appellant is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen. Hiertoe heeft de staatssecretaris ter zitting toegelicht dat niet aannemelijk is dat appellant tijdens of kort na de verf- en/of schuurwerkzaamheden in de loodsen aanwezig was, maar pas enige tijd later. De staatssecretaris heeft in dit verband benadrukt dat uit de uitgave van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) van juni 2016 “Wat is Chroom-6?” blijkt dat bij het drogen van geverfde oppervlakken geen deeltjes van chroom VI vrijkomen. Verder heeft de staatssecretaris wat betreft de stofdeeltjes die zijn vrijgekomen bij het schuren gesteld dat de inschatting is dat het opdwarrelen van die stofdeeltjes bij het vegen van een andere en minder ernstige orde is dan bij de schuurwerkzaamheden en dat om die reden niet aannemelijk is dat daarbij blootstelling aan chroom VI houdende stoffen plaatsvindt.
4.5.
Appellant heeft het betoog van de staatssecretaris over het uitvegen van de loodsen gemotiveerd betwist. Hij heeft daarbij gewezen op wat in de in 4.4 genoemde uitgave van het RIVM is vermeld over chroom VI-verbindingen in stofdeeltjes. De Raad stelt vast dat hierin is vermeld dat chroom VI-verbindingen in stofdeeltjes op de buitenkant van de kleding zullen blijven zitten. Daarna kunnen de stofdeeltjes op de handen komen als die over de kleding strijken. Als de kleding uitgeklopt wordt, komen de stofdeeltjes weer vrij in de lucht waarna ze ingeademd kunnen worden. Ook kunnen de stofdeeltjes van de kleding afvallen en op andere oppervlakken terechtkomen, waardoor het na aanraking alsnog op iemands handen kan komen. Via de handen kunnen de stofdeeltjes met daarin de chroom VI-verbindingen direct in de mond of op voedsel terecht komen. De Raad stelt verder vast dat in deze uitgave ook is vermeld dat blootstelling van andere mensen via deze laatste weg vele malen lager zal zijn dan tijdens het werk, maar de Raad kan uit de verwijzing die daarbij is gemaakt naar een afbeelding bij de tekst slechts afleiden dat dit ziet op blootstelling aan
chroom VI-verbindingen van werknemers die in een andere ruimte dan de werkruimte in aanraking zijn gekomen met stofdeeltjes op voedsel. Deze situatie is in het geval van appellant niet aan de orde. Appellant heeft immers werkzaamheden verricht in de loodsen en is dan ook tijdens het werk - in ieder geval tijdens het uitvegen van de loodsen - in aanraking gekomen met stofdeeltjes. Gelet op wat in de uitgave van het RIVM is vermeld over het inademen van stofdeeltjes als deze (weer) vrijkomen in de lucht, is naar het oordeel van de Raad aannemelijk dat appellant bij het uitvegen van de loodsen is blootgesteld aan chroom VI houdende stoffen.
4.6.
Uit wat in 4.1.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 9 december 2016 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en, met herroeping van het besluit van 16 oktober 2015, aan appellant op grond van artikel 2.4, vijfde lid in samenhang met
artikel 2.4, derde lid van de Coulanceregeling een tegemoetkoming toekennen van € 7.500,-.
5. Aanleiding bestaat om de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 512,- in bezwaar, € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.560,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 december 2016;
  • herroept het besluit van 16 oktober 2015;
  • kent aan appellant een tegemoetkoming toe van € 7.500,-;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van
9 december 2016;
  • veroordeelt de staatssecretaris in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.560,-;
  • bepaalt dat de staatsecretaris aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 292,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.H. Bangma als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2019.
(getekend) C.H. Bangma
(getekend) J. Smolders
ew