ECLI:NL:CRVB:2019:60
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de sollicitatieverplichtingen van een WW-gerechtigde en de gevolgen van onvoldoende sollicitaties
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had in de periode van 24 september 2016 tot en met 18 november 2016 onvoldoende sollicitaties verricht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond dat hij de vereiste acht sollicitatieactiviteiten had uitgevoerd. De appellant had digitale documenten ingediend, maar deze waren onvoldoende concreet en verifieerbaar. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht een maatregel had opgelegd, waarbij de uitkering met 25% werd verlaagd voor vier maanden.
In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij wel degelijk voldoende sollicitaties had verricht en dat de opgelegde maatregel hem in ernstige financiële problemen had gebracht. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt en stelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan zijn sollicitatieverplichtingen had voldaan. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De Raad concludeerde dat de appellant in de onderzochte periode niet aan zijn sollicitatieverplichtingen had voldaan en dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.