ECLI:NL:CRVB:2019:60

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
17/6618 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de sollicitatieverplichtingen van een WW-gerechtigde en de gevolgen van onvoldoende sollicitaties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, had in de periode van 24 september 2016 tot en met 18 november 2016 onvoldoende sollicitaties verricht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellant niet had aangetoond dat hij de vereiste acht sollicitatieactiviteiten had uitgevoerd. De appellant had digitale documenten ingediend, maar deze waren onvoldoende concreet en verifieerbaar. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht een maatregel had opgelegd, waarbij de uitkering met 25% werd verlaagd voor vier maanden.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat hij wel degelijk voldoende sollicitaties had verricht en dat de opgelegde maatregel hem in ernstige financiële problemen had gebracht. Het Uwv handhaafde echter zijn standpunt en stelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij aan zijn sollicitatieverplichtingen had voldaan. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen. De Raad concludeerde dat de appellant in de onderzochte periode niet aan zijn sollicitatieverplichtingen had voldaan en dat er geen dringende redenen waren om van het opleggen van de maatregel af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd.

Uitspraak

17.6618 WW

Datum uitspraak: 2 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 augustus 2017, 17/2172 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Namens appellant is mr. Blok verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 juni 2016 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW), berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 40 uur per week, tot en met 30 september 2017.
1.2.
In een werkplan van 8 december 2016 zijn de met appellant gemaakte afspraken over sollicitatieactiviteiten vastgelegd. In het werkplan staat onder meer dat appellant vóór 15 december 2016 acht ontbrekende sollicitatieactiviteiten over de perioden 24 september tot en met 21 oktober 2016 en 22 oktober tot en met 18 november 2016 doorgeeft aan het Uwv. Daarbij is vermeld dat, als appellant zich niet aan de afspraak houdt en de onmogelijkheid daartoe ook niet doorgeeft aan het Uwv, dit gevolgen kan hebben voor zijn uitkering. Appellant heeft hieraan geen gevolg gegeven, waarna hem uitstel is verleend tot
30 december 2016. Appellant heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 3 januari 2017 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de WW bij wijze van maatregel met ingang van 1 december 2016 verlaagd met 25% gedurende vier maanden op de grond dat hij in de periode van 24 september 2016 tot en met 18 november 2016 onvoldoende heeft gesolliciteerd. Bij besluit van 17 maart 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 3 januari 2017 gehandhaafd. Het Uwv heeft daaraan ten grondslag gelegd dat uit de gegevens die appellant in de bezwaarfase alsnog heeft toegestuurd blijkt dat appellant in de periode van 24 september 2016 tot en met 21 oktober 2016 niet heeft gesolliciteerd. Appellant heeft niet aangetoond dat hij voldoende heeft gesolliciteerd in de onderzochte periode.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat de door appellant digitaal verstrekte documenten met betrekking tot de door hem verrichte sollicitaties onvoldoende zijn. De sollicitaties zijn op grond van deze stukken niet nader te duiden wat betreft benaderde werkgevers en zijn vrijwel alle niet gedateerd. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant ook met de in beroep overgelegde sollicitatiegegevens niet heeft aangetoond dat hij binnen de periode van 24 september 2016 tot en met 18 november 2016 de vereiste acht sollicitatieactiviteiten heeft verricht. Het Uwv heeft daarom terecht een maatregel opgelegd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij voldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht in de periode van belang. Appellant heeft daartoe verwezen naar het door hem in hoger beroep overgelegde overzicht met sollicitaties en verschillende digitale reacties van werkgevers. Volgens appellant heeft hij daarmee aangetoond dat hij zijn sollicitatieverplichting op grond van de WW is nagekomen. Appellant stelt dan ook dat het Uwv ten onrechte een maatregel heeft opgelegd. Voorts heeft appellant gesteld dat hij door de opgelegde maatregel in ernstige financiële problemen is geraakt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar de onderdelen 5 van de aangevallen uitspraak. Ter aanvulling hierop geldt dat op grond van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW de werknemer voorkomt dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW, voor zover van belang, weigert het Uwv de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de werknemer van de sollicitatieplicht. Op grond van het zesde lid wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Op grond van artikel 27, achtste lid, van de WW kan het Uwv afzien van het opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met zijn stellingname in beroep, geen wezenlijk nieuwe gezichtspunten. De rechtbank heeft de door appellant in de bezwaarfase digitaal verstrekte documenten met betrekking tot de door hem verrichte sollicitaties voldoende besproken en heeft overtuigend gemotiveerd waarom appellant met deze stukken niet heeft aangetoond dat hij de vereiste acht sollicitatieactiviteiten in de periode van belang heeft verricht. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.3.
In hoger beroep heeft appellant nog een overzicht ingediend van de door hem verrichte sollicitaties aan de hand van verschillende digitale reacties van werkgevers naar aanleiding van sollicitaties van hem. Anders dan appellant heeft gesteld kan uit deze stukken niet worden opgemaakt dat hij in de periode van 24 september 2016 tot en met 18 november 2016 daadwerkelijk de vereiste sollicitaties heeft verricht. Omdat de sollicitatiebrieven zelf niet zijn overgelegd is onduidelijk gebleven wanneer appellant heeft gesolliciteerd. Dat appellant niet meer beschikt over zijn sollicitatiebrieven komt voor zijn rekening en risico. Bij het ontbreken van voldoende concrete en verifieerbare sollicitaties heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant in de periode van 24 september 2016 tot en met 18 november 2016 zijn verplichting van vier sollicitaties per vier weken niet is nagekomen.
4.4.
Dat appellant, zoals ter zitting gesteld, werkzaamheden verricht als een soort freelancer tussen Russische en Nederlandse bedrijven, een bijzonder werkgebied heeft en een eigen werkwijze maakt dit niet anders. Niet is gebleken van omstandigheden die maken dat het niet nakomen van de sollicitatieverplichting appellant niet in overwegende mate zou kunnen worden verweten.
4.5.
Appellant heeft geen stukken ingebracht over zijn financiële situatie. Dat er sprake is van een dringende reden om van het opleggen van een maatregel af te zien is dan ook niet gebleken.
4.6.
Uit wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
md