In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. I.G.M. van Gorkum, betwistte de mate van arbeidsongeschiktheid die door het Uwv was vastgesteld op 37,79% per 15 januari 2014. Hij voerde aan dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aanwijzingen van de deskundige niet correct had toegepast, met name met betrekking tot de beperking 'moet kunnen vertreden' die in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was komen te vervallen.
De Raad oordeelde dat het Uwv de FML op juiste wijze had opgesteld en dat de door appellant aangevoerde gronden niet slaagden. De Raad concludeerde dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht was vastgesteld op 37,79%. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, werd bevestigd. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, maar het Uwv werd wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal op € 2.816,- werden begroot.
De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering door het Uwv en de rol van deskundigen in het proces van arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. De Raad concludeerde dat, ondanks de schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, appellant niet benadeeld was door deze schending, waardoor het bestreden besluit in stand kon blijven.