ECLI:NL:CRVB:2019:555

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
17/5628 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden van op geld waardeerbare arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontving, had niet gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in de periode van 1 november 2015 tot en met 31 maart 2016. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de beslissing van het college, waarbij werd gesteld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan.

De Raad overwoog dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de appellant in de genoemde periode op geld waardeerbare arbeid had verricht. De appellant had verklaard dat hij werkzaamheden had verricht bij een kappersbedrijf, en er waren waarnemingen gedaan door medewerkers van de gemeente die bevestigden dat hij daar actief was. De Raad benadrukte dat het voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is of er daadwerkelijk inkomsten zijn, maar ook of de betrokkene redelijkerwijs inkomsten kan verwerven.

De Raad wees het verzoek van de gemachtigde van de appellant om aanvullende stukken toe te voegen aan het dossier af, omdat deze stukken niet tijdig waren ingediend. De Raad concludeerde dat het college op grond van de Participatiewet (PW) verplicht was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De beroepsgrond van de appellant dat de terugvordering onevenredig was, werd verworpen. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

17.5628 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2017, 17/514 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (college)
Datum uitspraak: 12 februari 2019
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: J. Tuit
Namens appellant is verschenen mr. B. Kaya, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Bergacker.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Gemachtigde van appellant heeft ter zitting verzocht een aantal stukken aan het dossier toe te voegen. In aanmerking genomen dat de gemachtigde van het college zich op zitting daartegen heeft verzet, wijst de Raad dit verzoek af. De stukken moeten worden overgelegd in overeenstemming met de termijn genoemd in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Niet valt in te zien waarom de gemachtigde van appellant de stukken niet in een eerder stadium van de procedure had kunnen indienen. De stelling van de gemachtigde van appellant dat de stukken al in het dossier had moeten zitten, heeft hij niet onderbouwd. De Raad ziet geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden, zoals door de gemachtigde van appellant verzocht.
Bij besluit van 30 juni 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 12 januari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
1 november 2015 tot en met 31 maart 2016 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 5.316,45 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, omdat hij niet aan het college heeft gemeld dat hij in de periode van 1 november 2015 tot en met 31 maart 2016 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht. Als gevolg hiervan heeft het college het recht op bijstand in die periode niet kunnen vaststellen.
De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de periode in geding op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht bij [naam bedrijf] ( [naam bedrijf] ). Medewerkers van Team Handhaving van de gemeente 's-Hertogenbosch hebben in de periode van 29 januari 2016 tot en met
21 maart 2016 twaalfmaal waargenomen dat appellant bezig was met het knippen van klanten. Bij enkele van deze waarnemingen was alleen appellant en niet de eigenaar van [naam bedrijf] in de kapperszaak aanwezig. Verder is van belang dat appellant op 22 maart 2016 heeft verklaard dat hij in oktober 2015 of november 2015 weer is gestart met zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] en dat hij drie tot vier weken geleden met deze werkzaamheden is gestopt. Verder heeft hij verklaard dat hij in beginsel op maandag en dinsdag vrij was, hij af te toe op woensdag vrij nam en in de regel op donderdag, vrijdag en zaterdag van 10.00 uur of 11.00 uur tot sluitingstijd, zijnde 19.30 uur, werkzaamheden verrichtte. Gelet op de aard, de omvang, de duur en het terugkerende karakter van de door appellant verrichte werkzaamheden is sprake van op geld waardeerbare arbeid.
Daaraan staat niet in de weg de stelling van appellant dat hij met deze werkzaamheden geen geld heeft verdiend en heeft beoogd structuur in zijn dagelijks leven aan te brengen. Immers volgens vaste rechtspraak is het verrichten van op geld waardeerbare activiteiten een omstandigheid die voor het recht op bijstand van belang kan zijn, ongeacht de intentie waarmee die werkzaamheden worden verricht en ongeacht of uit die werkzaamheden daadwerkelijk inkomsten worden genoten. Van betekenis is in dit verband dat voor de verlening van bijstand, gelet op het bepaalde in artikel 31, eerste lid, in verbinding met
artikel 32, eerste lid, van de Participatiewet (PW), niet alleen van belang is het inkomen waarover de betrokkene daadwerkelijk beschikt, maar ook het inkomen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken. Het had appellant redelijk duidelijk moeten zijn dat zijn activiteiten voor de verlening van de bijstand van belang konden zijn, mede gelet op het feit dat zijn werkconsulente hem op 24 juni 2015 mondeling en op 25 juni 2015 schriftelijk heeft gesommeerd per direct zijn werkzaamheden bij [naam bedrijf] te staken. Ook uit de verklaring van appellant van 22 maart 2016 valt af te leiden dat appellant wist dat hij de werkzaamheden had moeten opgeven, omdat hij zich ervan bewust was bij een controle tegen de lamp te lopen. Daarmee is gegeven dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. Hij heeft onvoldoende duidelijkheid verschaft over de precieze omvang van de door hem verrichte werkzaamheden bij [naam bedrijf] . Hij heeft geen administratie bijgehouden op grond waarvan het college achteraf in staat zou zijn geweest, al dan niet schattenderwijs, vast te stellen of en, zo ja, in hoeverre appellant vanaf
1 november 2015 recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Dat betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW gehouden was om de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 november 2015 tot en met 31 maart 2016 in te trekken.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de PW is het college gehouden de kosten van bijstand terug te vorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW.
De beroepsgrond van appellant dat de terugvordering onevenredig is slaagt niet. Voor toetsing van het besluit aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb bestaat, gelet op het verplichte karakter van het besluit tot terugvordering op grond van 58, eerste lid, van de PW, geen ruimte.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J. Tuit (getekend) J.J.A. Kooijman
rh