ECLI:NL:CRVB:2019:555
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden van op geld waardeerbare arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontving, had niet gemeld dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte in de periode van 1 november 2015 tot en met 31 maart 2016. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch had de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat de appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad bevestigde de beslissing van het college, waarbij werd gesteld dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op bijstand indien hij wel aan zijn verplichtingen had voldaan.
De Raad overwoog dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de conclusie dat de appellant in de genoemde periode op geld waardeerbare arbeid had verricht. De appellant had verklaard dat hij werkzaamheden had verricht bij een kappersbedrijf, en er waren waarnemingen gedaan door medewerkers van de gemeente die bevestigden dat hij daar actief was. De Raad benadrukte dat het voor de verlening van bijstand niet alleen van belang is of er daadwerkelijk inkomsten zijn, maar ook of de betrokkene redelijkerwijs inkomsten kan verwerven.
De Raad wees het verzoek van de gemachtigde van de appellant om aanvullende stukken toe te voegen aan het dossier af, omdat deze stukken niet tijdig waren ingediend. De Raad concludeerde dat het college op grond van de Participatiewet (PW) verplicht was om de bijstand in te trekken en de kosten terug te vorderen. De beroepsgrond van de appellant dat de terugvordering onevenredig was, werd verworpen. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.