ECLI:NL:CRVB:2019:553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
20 februari 2019
Zaaknummer
17/5759 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onvoldoende inzicht in inkomsten uit kapperswerkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een afwijzing van een bijstandsaanvraag door het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten. Appellante, die sinds 26 juni 2009 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had haar bijstandsaanvraag ingediend op 17 juni 2016, na een eerdere beëindiging van haar bijstand per 1 januari 2016. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante onvoldoende gegevens had verstrekt over haar inkomsten uit kapperswerkzaamheden in de periode van 1 januari 2016 tot 24 mei 2016.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellante niet aan haar wettelijke inlichtingenverplichting heeft voldaan. De Raad stelt vast dat de gegevens die appellante heeft verstrekt over haar inkomsten onvoldoende zijn om haar recht op bijstand vast te stellen. Appellante heeft weliswaar aangegeven dat zij € 650,- heeft verdiend met haar werk als kapster, maar heeft dit niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De Raad benadrukt dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die tot inwilliging van de aanvraag nopen.

De Centrale Raad van Beroep concludeert dat het college terecht om aanvullende gegevens heeft verzocht en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag gerechtvaardigd is. De Raad wijst erop dat appellante onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en dat dit voor haar rekening komt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17.5759 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2017, 17/1096 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten (college)
Datum uitspraak: 12 februari 2019
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: J. Tuit
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.A. van de Laar, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Dijk.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellante ontving vanaf 26 juni 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet. De bijstand is op verzoek van appellante met ingang van 1 januari 2016 beëindigd. Appellante heeft zich op 24 mei 2016 gemeld om bijstand aan te vragen. Op 17 juni 2016 heeft zij de aanvraag ingediend. Bij besluit van 22 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 februari 2017 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante onvoldoende gegevens heeft verstrekt over de wijze waarop zij in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode van
1 januari 2016 tot 24 mei 2016. Zij heeft met name niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd hoeveel inkomsten zij uit haar werk als kapster heeft gegenereerd. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het gaat hier om een afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid te geven onder meer over zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Als betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingenverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand, indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gegevens waaruit blijkt wat de inkomsten zijn geweest waarmee appellante van 1 januari 2016 tot 24 mei 2016 in haar levensonderhoud heeft voorzien van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat het college daarom terecht om die gegevens heeft verzocht.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, zijn de gegevens die zij heeft verstrekt onvoldoende om duidelijk te maken hoe zij van 1 januari 2016 tot 24 mei 2016 in haar levensonderhoud heeft voorzien. Appellante heeft eind augustus 2016 aan het college te kennen gegeven dat zij vanaf januari 2016 € 650,- heeft verdiend met haar werk als zelfstandig kapster. Een onderbouwing daarvoor heeft zij toen niet gegeven. In bezwaar heeft appellante gesteld dat de totale opbrengst van de knipactiviteiten in de periode van 1 januari 2016 tot 24 mei 2016
€ 1.736,- is geweest. Ter onderbouwing van die stelling heeft zij een lijst met namen van klanten en kopieën van agenda’s van enkele van die klanten overgelegd en verklaard welke tarieven zij heeft gehanteerd. Daarmee heeft appellante onvoldoende inzicht verschaft hoeveel zij met haar werk als zelfstandig kapster heeft verdiend. Dat appellante van haar werkzaamheden en inkomsten als kapster geen administratie heeft bijgehouden komt voor haar rekening. Aan het vorenstaande doet niet af dat appellante in de periode van 1 januari 2016 tot 24 mei 2016 alimentatie voor haar zoon en toeslagen heeft ontvangen, dat de broer van appellante elke week boodschappen heeft gebracht en dat de huur van de woning van appellante in de maand mei 2016 door een derde is betaald. Voorts heeft appellante weliswaar verklaard dat zij de betreffende periode de spaarrekening van haar zoon heeft moeten aanspreken, maar die stelling heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
Door onvoldoende inzicht te verschaffen met name over haar inkomsten uit het kapperswerk in de periode van 1 januari 2016 tot 24 mei 2016 heeft appellante de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of zij in de hier te beoordelen periode van 24 mei 2016 tot en met 22 september 2016 in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd, zodat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.
Het college heeft appellante naar aanleiding van een nieuwe aanvraag bijstand toegekend met ingang van 24 oktober 2016. Volgens appellante beschikte het college toen niet over meer gegevens dan appellante naar aanleiding van haar aanvraag om bijstand van 17 juni 2016 had verstrekt. Voor zover appellante daarmee heeft willen betogen dat het college daarom de aanvraag om bijstand van 17 juni 2016 had moeten toewijzen, slaagt dit beroep niet. Het betreft hier een nieuwe aanvraag om bijstand die een beoordeling vergt van het recht op bijstand over een andere periode.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J. Tuit (getekend) J.J.A. Kooijman

IJ