ECLI:NL:CRVB:2019:534

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
17/6062 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering na intrekking op grond van inlichtingenverplichting

Op 22 januari 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de terugvordering van bijstandsuitkeringen. De zaak betreft appellante die in beroep ging tegen de intrekking van haar bijstandsuitkering over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 december 2014. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder geoordeeld dat de intrekking terecht was, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. Appellante had tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers vorderde de kosten van de bijstand terug, tot een bedrag van € 25.534,27. Dit besluit werd door de rechtbank bevestigd, waarbij werd vastgesteld dat de intrekking in rechte vaststond en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. Appellante stelde dat er onevenredigheid bestond tussen haar inkomsten en het teruggevorderde bedrag, maar de rechtbank oordeelde dat de terugvordering verplicht was en dat de door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals rug- en nekklachten, geen dringende redenen vormden om van terugvordering af te zien.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en stelde vast dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoerde, in wezen gelijk waren aan die in beroep. De Raad oordeelde dat een inhoudelijke beoordeling van de intrekking niet meer aan de orde kon zijn, aangezien deze in rechte vaststond. De Raad benadrukte dat dringende redenen voor terugvordering alleen kunnen worden aangenomen in uitzonderlijke gevallen, wat hier niet het geval was. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de griffier en de voorzitter ondertekenden het proces-verbaal.

Uitspraak

17.6062 PW-PV

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 augustus 2017, 17/313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Uitvoeringsorganisatie Baanbrekers (dagelijks bestuur)
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: V.Y. van Almelo
Voor appellante is ter zitting verschenen mr. R. Joosen, advocaat. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.L. Burg.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Bij uitspraak van 18 april 2016, 15/6976, heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant onder meer geoordeeld dat het dagelijks bestuur de aan appellante over de periode van
1 december 2013 tot en met 31 december 2014 verleende bijstand terecht heeft ingetrokken op de grond dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft tegen die uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
2. Bij besluit van 29 augustus 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 december 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de kosten van bijstand over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 december 2014 tot een bedrag van € 25.534,27 van appellante teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat de intrekking in rechte vaststaat en dat er geen dringende redenen zijn om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat, gelet op haar uitspraak van 18 april 2016, de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 december 2014 in rechte vast staat. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Met betrekking tot de door appellante gestelde onevenredigheid tussen haar inkomsten uit schoonmaakwerkzaamheden en het teruggevorderde bedrag heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van 18 april 2016 en het verplichte karakter van de terugvordering. Van dringende redenen is volgens de rechtbank geen sprake.
4. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in wezen gelijk aan de gronden in beroep. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad stelt met de rechtbank vast dat de intrekking van de bijstand over de periode van 1 december 2013 tot en met 31 december 2014 in rechte vast staat. Een inhoudelijke beoordeling van de juistheid van de intrekking, die appellante kennelijk ook in hoger beroep voorstaat, kan niet meer aan de orde zijn. Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het dagelijks bestuur geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. Dringende redenen kunnen immers slechts zijn gelegen in onaanvaardbare financiële en/of sociale consequenties van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De door appellante gestelde omstandigheden zoals rug- en nekklachten vormen geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, alleen al omdat een onderbouwing daarvan ontbreekt. Appellante heeft bij de invordering de bescherming, of kan deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als neergelegd in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) A.M. Overbeeke
md