ECLI:NL:CRVB:2019:531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
17/6435 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde money-transfers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening van de bijstandsverlening aan appellant over verschillende maanden in 2011, 2012 en 2014, en de terugvordering van een bedrag van € 4.067,95 aan ten onrechte verstrekte bijstand. De terugvordering is gebaseerd op het feit dat appellant in die maanden via money-transfers in totaal € 11.530,- heeft ontvangen, maar deze inkomsten niet heeft gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, waarmee hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet was nagekomen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat appellant, gezien de omvang van de transfers, redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze van belang waren voor zijn recht op bijstand. Appellant had bovendien de mogelijkheid om bij het college om opheldering te vragen over zijn meldingsplicht, maar heeft dit nagelaten.

De Raad oordeelde verder dat het aan appellant was om aan te tonen dat hij recht op bijstand zou hebben gehad als hij de inlichtingenverplichting was nagekomen, maar hij is hierin niet geslaagd. De verklaringen die appellant in bezwaar had overgelegd waren te algemeen en niet onderbouwd met verifieerbare gegevens. De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.6435 PW-PV, 17/6436 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 augustus 2017, 17/2103 en 17/2607 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 29 januari 2019
Zitting heeft: M. ter Brugge
Griffier: S.A. de Graaff.
Ter zitting is appellant verschenen, bijgestaan door mr. P.C. Kaiser, advocaat. Als tolk is
verschenen E.J. Nyembo Katumbwe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen
door mr. E. H. Buizert.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. In geschil is de herziening van de bijstand van appellant over de maanden juli 2011, december 2011, mei 2012, juni 2012, november 2014 en januari 2015, de terugvordering van een bedrag van € 4.067,95 aan over die maanden ten onrechte verstrekte bijstand en de brutering van dat bedrag met € 1.198,08, vervat in besluiten van 19 oktober 2016 en
31 oktober 2016, die na bezwaar zijn gehandhaafd bij besluiten van 6 februari 2017 en
20 februari 2017 (bestreden besluiten). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant in de desbetreffende maanden in totaal tienmaal via moneytransfers bedragen uit het buitenland heeft ontvangen (transfers), variërend van € 100,- tot € 2.400,- en in totaal
€ 11.530,-, waarvan hij in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
2.1.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Anders dan appellant heeft aangevoerd had het hem, reeds gelet op de omvang van de transfers en mede gelet op het minimumbehoefte- en vangnetkarakter van de bijstand, redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze van belang konden zijn voor het recht op bijstand. Dat is niet anders indien, zoals appellant heeft gesteld, het niet geld van hemzelf betrof. Aan appellant is bovendien bij de toekenning van bijstand en ook nadien kenbaar gemaakt dat hij alle inkomsten die hij vergaart moet melden. Het had op zijn weg gelegen om in geval van twijfel daarover tijdig het college om opheldering te vragen. Voor de stelling van appellant dat het schenden van de inlichtingenverplichting alleen heeft te gelden voor de eerste door hem ontvangen gelden biedt de Participatiewet (PW) geen grondslag. Artikel 17, eerste lid, van de PW bevat voorts een objectief geformuleerde verplichting. Anders dan appellant kennelijk meent, speelt verwijtbaarheid daarbij geen rol.
2.2.
Ingeval van schending van de inlichtingenverplichting is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, recht op bijstand of aanvullende bijstand zou hebben gehad. Daarin is appellant niet geslaagd. Dat appellant niet heeft kunnen beschikken over de bedragen van de transfers, omdat deze waren bedoeld voor een specifiek doel, te weten: de aanschaf van producten voor derden in het buitenland, en niet anders dan daartoe konden worden aangewend, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Met de door appellant in bezwaar overgelegde verklaringen, waarnaar appellant ook in hoger beroep verwijst, heeft appellant de herkomst en de bestemming van de bedragen niet inzichtelijk gemaakt. Daarvoor zijn de betreffende verklaringen te algemeen van aard. In de verklaringen worden ook geen (specifieke) bedragen genoemd die zijn te relateren aan individuele transfers. Bovendien zijn de verklaringen niet onderbouwd met verifieerbare en controleerbare gegevens.
3. Het hoger beroep slaagt niet.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) S.A. de Graaff (getekend) M. ter Brugge
sg