ECLI:NL:CRVB:2019:53

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
10 januari 2019
Zaaknummer
16/3814 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht van appellante op een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 39%. Appellante had zich op 26 maart 2013 ziek gemeld vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat appellante recht had op een WGA-uitkering, maar appellante was het niet eens met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid en had bezwaar gemaakt. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in haar beoordeling gekeken naar de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek dat door het Uwv was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen een volledig beeld van de medische situatie van appellante hadden en dat de door hen vastgestelde beperkingen niet te gering waren. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren en dat de mate van arbeidsongeschiktheid terecht op 39% was vastgesteld.

Appellante voerde aan dat de rechtbank onvoldoende rekening had gehouden met haar psychische klachten en de bijwerkingen van haar medicatie. De Raad oordeelde echter dat er geen bewijs was dat appellante op de datum in geding al onder behandeling was van een psychiater of dat er medicatie was voorgeschreven. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

16.3814 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 april 2016, 15/6255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Stichting WVO Zorg (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.H. Vader, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel appellante als het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Werkgeefster heeft volstaan met de mededeling als partij aan het geding te willen deelnemen en de stukken te willen ontvangen.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 november 2018. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als medewerkster restaurant voor twintig uur per week. Zij heeft zich op 26 maart 2013 ziek gemeld wegens fysieke klachten. Tijdens haar ziekteperiode heeft appellante ook psychische klachten ontwikkeld.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv bij besluit van 4 maart 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 24 maart 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 39%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt omdat zij meent dat zij meer dan 39% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat beide verzekeringsartsen appellante hebben gezien, het dossier hebben bestudeerd en de door appellante overgelegde stukken hebben meegewogen. Naar het oordeel van de rechtbank beschikten de verzekeringsartsen daarmee over een volledig beeld van de medische situatie van appellante. Op grond van de beschikbare gegevens moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Uit de rapportages van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, in het bijzonder lichamelijke en psychische klachten. De in beroep overgelegde medische informatie vormt geen aanleiding voor de rechtbank om te twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen ten aanzien van de datum in geding. Op de in beroep ingebrachte informatie heeft het Uwv gereageerd door te stellen dat bij de verzekeringsartsen bekend was dat appellante lijdt aan polyartrose. Hetzelfde geldt voor de met EMDR behandelde PTSS, waarover reeds in bezwaar een soortgelijke verklaring van de psycholoog werd overgelegd. Uitgaande van de belastbaarheid zoals neergelegd in de in bezwaar aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 1 juli 2015 is appellante in staat de functies van machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122), machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en administratief medewerker (SBC-code 315090) te vervullen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht vastgesteld op 39%.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank eraan voorbijgegaan is dat appellante nog steeds onder behandeling is van een psychiater. Als gevolg van de bijwerkingen van de medicatie (quetiapine) die appellante gebruikt, is zij meer beperkt dan waar de rechtbank van uitgaat. Zeker waar het gaat om de functies van machinaal metaalbewerker en machinebediende is sprake van beperkingen die het onmogelijk maken deze functies als passend te duiden. Volgens appellante lag het op de weg onderzoek te (laten) doen naar de psychische klachten nu het Uwv te kennen heeft gegeven dat het niet verklaarbaar is dat er ‘ineens’ sprake is van PTSS. Ook wat betreft de ziekte van Dupuytren is sprake van onvoldoende zorgvuldig onderzoek dan wel zijn de beperkingen als gevolg van deze ziekte onvoldoende en onjuist meegewogen. De combinatie van de ziekte van Dupuytren en artrose heeft ertoe geleid dat appellante tevens kampt met een trigger finger met daaruit voortvloeiende beperkingen. De al geruime tijd bestaande problemen aan de voet van appellante zijn inmiddels gediagnosticeerd als de ziekte van Ledderhose, waarmee het Uwv geen rekening heeft gehouden. De schouder- en nekklachten kunnen inmiddels verklaard worden door twee gescheurde pezen in haar linkerschouder en verkalking van die schouder, die de al langere tijd gemelde schouder- en nekklachten verklaren. De artroseklachten zijn verder toegenomen. Als gevolg daarvan is de slijtage in de heup toegenomen met bewegingsinstabiliteit als gevolg. Ook de beperkingen als gevolg de instabiliteit van de eerder geopereerde knie zijn op het gebied van staan en lopen volgens appellante groter.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar rechtsoverweging 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv de arbeidsongeschiktheid van appellante op de datum in geding, 24 maart 2015, terecht heeft vastgesteld op 39%.
4.3.
De stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan is aan het feit dat appellante nog steeds onder behandeling is van een psychiater en aan de bijwerkingen van de medicatie quetiapine wordt niet gevolgd. Uit de in hoger beroep overgelegde stukken blijkt immers dat appellante pas in maart 2016 is gezien op de polikliniek psychiatrie en dat zij vanaf dat moment pas is gestart met medicamenteuze therapie. Niet is gebleken dat appellante rond de datum in geding al is gezien door een psychiater en/of dat aan haar in verband met psychische klachten toen al medicatie was voorgeschreven. De verzekeringsartsen hebben rekening gehouden met de psychische klachten waarmee appellante kampte en hiervoor ook een aantal beperkingen opgenomen in de FML.
4.4.
Voorts is niet gebleken dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen als gevolg van de ziekte van Dupuytren, in combinatie met de artrose en de schouderklachten van appellante op 24 maart 2015. In de FML is een aanzienlijk aantal beperkingen aangenomen, met name binnen de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen. De in hoger beroep ingebrachte informatie over de lichamelijke klachten ziet, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook in haar op 30 april 2018 ingebrachte rapport heeft gesteld, met name op de situatie van appellante na de datum in geding. De kritiek van appellante op de afweging die de verzekeringsartsen van het Uwv hebben gemaakt, is niet van dien aard dat bij de Raad twijfel is ontstaan aan de juistheid van die afweging. De enkele stelling dat gelet op de gestelde diagnose meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen, is daartoe onvoldoende.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, wordt het oordeel van de rechtbank onderschreven dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn en deze functies aan het bestreden besluit ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.6.
Gelet op wat onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) M.A.E. Lageweg

RB