ECLI:NL:CRVB:2019:517
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van dringende redenen voor terugvordering van bijstandsuitkering
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 11 december 2017. De appellant, die bijstand ontving, had zijn bijstand ingetrokken en teruggevorderd over de periode van 13 augustus 2015 tot en met 17 mei 2016. Dit gebeurde omdat de appellant geen melding had gemaakt van door hem verrichte werkzaamheden, kasstortingen op zijn bankrekening en kentekens op zijn naam. De centrale vraag in deze procedure was of er dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien.
De Raad oordeelde dat volgens de geldende rechtspraak dringende redenen, zoals bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de Participatiewet, alleen kunnen worden aangenomen in gevallen waar onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen voor de betrokkene aan de orde zijn. De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van dergelijke dringende redenen. De argumenten van de appellant, waaronder zijn detentieverleden en de wens om zijn leven weer op de rit te krijgen, werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om de terugvordering te rechtvaardigen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en is gebaseerd op een zorgvuldige afweging van de relevante omstandigheden.