ECLI:NL:CRVB:2019:512

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
17/1481 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WGA-uitkering van appellant, die zich op 21 mei 2012 ziek meldde met enkel- en knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 19 mei 2014 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering. Echter, op 19 februari 2015 heeft het Uwv deze uitkering ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 december 2014 minder dan 35% was. De artsen hebben appellant onderzocht en beperkingen vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 17 januari 2019 heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn medische klachten, waaronder slaapproblemen en ADHD. Hij betwist de geschiktheid van de geselecteerde functies, omdat hij last heeft van een gebrekkige concentratie en een zenuwbeklemming aan de rechtervoet. Het Uwv heeft de aangevallen uitspraak verdedigd en een rapport van de verzekeringsarts ingediend.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat de artsen de beperkingen van appellant adequaat hebben vastgesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

17.1481 WIA

Datum uitspraak: 14 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 januari 2017, 15/8005 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hüsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hüsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als elektromonteur. Op 21 mei 2012 heeft appellant zich bij zijn werkgever ziek gemeld met enkel- en knieklachten.
1.2.
Beslissend op bezwaar heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van
19 mei 2014 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat er geen sprake was van belastbaarheid die duurzaam was en dat er daarom tijdelijk sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid.
1.3.
Bij besluit van 19 februari 2015 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 18 oktober 2015 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 12 december 2014 minder dan 35% was. In het kader van een professionele herbeoordeling is appellant op 12 december 2014 onderzocht door een arts. Ten behoeve van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft de arts de beperkingen weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen heeft een arbeidsdeskundige een aantal gangbare functies geselecteerd, waarmee appellant een zodanig inkomen kan verdienen dat de mate van arbeidsongeschiktheid 29,71% is.
1.4.
Bij besluit van 12 november 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 februari 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest nu dit is gebaseerd op anamnese, eigen lichamelijk en psychisch onderzoek en de tot dan toe beschikbare medische informatie, waaronder de brief van de huisarts van 14 april 2015 en de brief van de behandelend psycholoog en psychiater van 29 september 2015.
2.2.
Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Hierbij acht de rechtbank het van belang dat het bij de beoordeling niet gaat om de medische klachten als zodanig, maar om de objectief vastgestelde beperkingen bij het verrichten van arbeid. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de psychische problematiek van appellant geen aanleiding vormt om wijzigingen in de FML aan te brengen of een urenbeperking van toepassing te achten. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat appellant geen nieuwe medische stukken heeft ingediend op grond waarvan twijfel gerechtvaardigd is over de vastgestelde beperkingen.
2.3.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toelichting heeft gegeven op de geschiktheid van deze functies.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan het bericht van de huisarts van 14 april 2015 waarin staat vermeld dat appellant wegens slaapproblemen en somberheidsklachten en tevens bestaande ADHD-klachten is doorverwezen naar PsyQ. Daarnaast is appellant van mening dat de rechtbank niet heeft onderkend dat ten onrechte geen urenbeperking is opgenomen in de FML, nu daartoe aanleiding bestond op basis van de informatie in het dossier en uit de anamnese bij de verzekeringsarts. Volgens appellant kan hij niet meer, zoals voorheen, 46 uur per week werken, maar hooguit nog acht uur per dag en 40 uur per week. Appellant acht ook de functies chauffeur personenbusje (SBC-code 282160) en besteller post/pakketten
(SBC-code 282102) niet geschikt omdat een groot deel van het werk uit verkeersdeelname bestaat terwijl appellant last heeft van een gebrekkige concentratie en een zenuwbeklemming aan de rechtervoet. Ten slotte heeft appellant om veroordeling tot vergoeding van schade verzocht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2017 ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank, zoals hierboven samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.3, worden geheel onderschreven.
4.2.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt nog het volgende overwogen. Ter zitting heeft appellant de stelling ingenomen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat er sprake is van een ernstige holvoet terwijl hier weinig beperkingen voor zijn weergegeven in de FML. In wat appellant heeft aangevoerd worden geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. In het lichamelijk onderzoek van de primaire arts van 12 december 2014 is specifiek aandacht besteed aan de voeten van appellant en geconstateerd dat er sprake is van een aangeboren aandoening aan de voeten. De primaire arts heeft vastgesteld dat de geclaimde beperkingen met betrekking tot het lang staan en lopen zeer plausibel zijn wegens deze objectiveerbare afwijkingen. Hij heeft in de FML van
12 december 2014 beperkingen weergegeven op onder andere de beoordelingspunten lopen, traplopen, klimmen, en staan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn lichamelijk onderzoek van 23 september 2015 ook specifiek aandacht besteed aan de voeten van appellant en geconstateerd dat er sprake is van een ernstige holvoet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen reden gezien om af te wijken van de door de primaire arts vastgestelde beperkingen. Uit het voorgaande blijkt niet dat de artsen onzorgvuldig zijn geweest, nu zij de voeten van appellant hebben onderzocht en beperkingen hebben weergegeven in de FML wegens zijn holvoet.
4.3.
Uit het verhandelde ter zitting is verder naar voren gekomen dat ht hoger beroep van appellant met name is gericht tegen de aangenomen beperkingen met betrekking tot zijn voetaandoening. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn nader rapport van 28 juni 2017 inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat appellant gezien zijn beperkingen in staat was om zijn rechterbeen en rechtervoet geruime tijd te gebruiken voor het besturen van een auto. Aan de voet zijn geen dermate functionele beperkingen geconstateerd dat lopen/traplopen niet of nauwelijks mogelijk zijn. Opgemerkt is dat de krachten die de voet daarbij moet uitoefenen groter zijn dan die bij het autorijden aan de orde zijn. De afwijkende stand van de grote teen heeft ook geen invloed op de bediening van de autopedaal. Ten slotte heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat het autorijden in de geselecteerde functies regelmatig wordt onderbroken voor het uitladen van goederen, bezoeken van praktijken en uitstappen van personen. Ook met betrekking tot de overige medische gronden wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 oktober 2015 overtuigend heeft gemotiveerd dat de slaapproblemen, somberheidsklachten en ADHD-klachten geen aanleiding vormen om beperkingen aan te nemen en dat er in de situatie van appellant ook geen reden is voor een duurbeperking. Appellant heeft geen medische informatie ingediend waaruit aanknopingspunten naar voren komen om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. Trox
md