ECLI:NL:CRVB:2019:511

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
18 februari 2019
Zaaknummer
17/404 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies voor appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die zich op 25 november 2014 ziek meldde met psychische klachten, had in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) een beoordeling ondergaan door het Uwv. Het Uwv concludeerde dat de appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn recht op ziekengeld per 25 december 2015. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd.

De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig onderzoek had gedaan naar de medische situatie van de appellant. De verzekeringsarts had de appellant onderzocht en de relevante informatie van behandelaars in overweging genomen. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de functionele mogelijkheden van de appellant correct waren vastgesteld en dat er geen reden was om aan te nemen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van de appellant hadden onderschat. De appellant had aangevoerd dat zijn psychische klachten niet goed waren ingeschat, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen aanleiding was voor een urenbeperking of verdere beperkingen op het aspect van samenwerken.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor de appellant, en dat de arbeidsdeskundige had toegelicht dat deze functies binnen de belastbaarheid van de appellant pasten, omdat het rustige werkzaamheden betrof met een eigen afgebakende deeltaak.

Uitspraak

17.404 ZW

Datum uitspraak: 14 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 december 2016, 16/494 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker technische dienst voor 40,09 uur per week. Op 25 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 28 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 oktober 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 79,09% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 23 november 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 25 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeken van de verzekeringsartsen zorgvuldig zijn geweest en dat er geen reden is om hun standpunt voor onjuist te houden. Daartoe heeft zij overwogen dat met de stemmingsklachten van appellant, zijn zwakbegaafdheid en zijn kenmerken van een ASS, in de FML 2 oktober 2015 voldoende rekening is gehouden. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn in beroep ingebrachte rapporten van 14 april 2016 en 19 mei 2016 heeft toegelicht dat in de in beroep ingezonden informatie van 22 februari 2016 van GZ‑psycholoog M. Bravenboer geen reden is om meer beperkingen aan te nemen. De daarin gestelde diagnoses waren al bekend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank afdoende toegelicht waarom er, ondanks de verhoging van de Clomipramine, geen reden is voor een urenbeperking. Daarbij is onder andere het dagverhaal van appellant in aanmerking genomen. De rechtbank heeft tenslotte overwogen dat niet is gebleken dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv zijn psychische klachten en daaruit voortvloeiende beperkingen heeft onderschat. Appellant is van mening dat hij in verband met zijn beperkte concentratievermogen in ieder geval ook beperkt had moeten worden op het aspect vasthouden van de aandacht. Hij heeft gesteld dat hij op het aspect samenwerken sterk beperkt had moeten worden geacht, omdat door zijn gedrag snel ruzie ontstaat. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij last heeft van geluid en lawaai. Hij kan daardoor agressief worden en hij reist om die reden niet met het openbaar vervoer en gaat niet naar feestjes. Appellant heeft verder gesteld dat een urenbeperking had moeten worden aangenomen, omdat hij zichzelf zo uitput door alle eisen die hij aan zichzelf stelt en wegens zijn slaapprobleem. Vermoeidheid leidt er volgens hem toe dat hij tussen de middag moet rusten. Appellant heeft een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec). Daarbij heeft hij gesteld dat hij in bewijsnood verkeert, omdat het de behandelend sector niet is toegestaan klachten naar beperkingen te vertalen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2017.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest van Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dit leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld naar de medische situatie van appellant, wordt onderschreven. De Uwv‑arts heeft het dossier bestudeerd, kennis genomen van de informatie van de behandelaars, en appellant op het spreekuur van 28 september 2015 psychisch onderzocht. Op 11 november 2015 heeft de verzekeringsarts nog een telefonisch onderhoud met appellant gehad. Op verzoek van appellant heeft de verzekeringsarts op 16 november 2015 telefonisch gesproken met de behandelend GZ‑psycholoog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in bezwaar een algehele heroverweging verricht en in beroep gereageerd op de aanvullende informatie van de VG‑GGZ van 22 februari 2016.
Stap 2: equality of arms
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat niet is voldaan aan de eisen van equality of arms. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn psychische klachten heeft onderschat. Die ruimte heeft appellant ook benut. Desgevraagd is ter zitting door appellant te kennen gegeven dat er geen medische informatie ontbreekt. Niet kan worden gezegd dat de door appellant ingebrachte stukken van MEE en de VG‑GGZ naar hun aard niet geschikt zijn om twijfel te zaaien aan de in de rapporten van de artsen van het Uwv beantwoorde vraag of bij appellant sprake is van beperkingen bij het verrichten van arbeid. Het verslag psychologisch onderzoek van MEE geeft onder meer inzicht in het denkniveau en niveau van informatieverwerking van appellant alsook de bestaande aandachtsproblemen en persoonlijkheidskenmerken. De informatie van de GGZ geeft een weergave van de klachten, de voorgeschiedenis, de hulpvraag van appellant, de werkhypothese, het verloop van de behandeling en advies voor verdere begeleiding of behandeling bevat. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het beginsel van equality of arms wordt geschonden als door de bestuursrechter geen deskundige wordt ingeschakeld.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat de functionele mogelijkheden van appellant correct zijn vastgesteld, wordt onderschreven. Er is geen aanleiding te oordelen dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellant hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft navolgbaar gesteld dat voor een beperking op vasthouden van de aandacht geen grond is. Voor een sterke beperking op dit aspect is doorgaans pas reden bij personen met een ernstige stoornis als een manie, een psychose, ADHD, een ernstige depressie, of met ernstige schade in de hersenen, aangeboren of verworven, waarvan bij appellant geen sprake is. Bij appellant zijn geen concentratiestoornissen vastgesteld. Appellant is daarnaast beperkt geacht op samenwerken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd uiteengezet dat voor een verdergaande beperking op samenwerken geen aanleiding bestaat. Bekend is dat appellant agressief kan reageren, echter uit de informatie van de GGZ blijkt dat de agressieregulatie rond de datum in geding sterk verbeterd is. Bovendien blijkt uit de verdere gegevens dat appellant voor zijn kinderen zorgt, afspraken nakomt, en bij onderzoek coöperatief is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts terecht gesteld dat uit de bevindingen tijdens het spreekuur, en ook uit de informatie van MEE en GGZ, niet blijkt dat appellant – zoals hij in hoger beroep heeft gesteld – last heeft van geluiden en lawaai en niet met het openbaar vervoer kan reizen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder inzichtelijk gemotiveerd dat voor een urenbeperking – mede gelet op het dagverhaal van appellant – geen reden is. Een medische noodzaak om ’s middags te rusten kan niet worden beargumenteerd op grond van het ziektebeeld. In werk dat past bij zijn beperkingen zal appellant minder aanlopen tegen zijn perfectionisme, en dit werk zal daarom minder spanning oproepen. Nu er geen twijfel bestaat over de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv is er geen aanleiding een deskundige te benoemen, zoals door appellant verzocht.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. In dit verband wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat deze functies passen binnen de belastbaarheid van appellant, omdat het rustige werkzaamheden betreft met een eigen afgebakende deeltaak.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op14 februari 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) H. Achtot
GdJ