ECLI:NL:CRVB:2019:503

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
17/1048 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellante had een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op de uitkering. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en appellante ging hiertegen in hoger beroep.

Appellante voerde aan dat haar psychische klachten, waaronder een psychotische persoonlijkheidsorganisatie en concentratieproblemen, niet goed waren ingeschat. Ze stelde dat haar behandeltraject zo ingrijpend was dat dit haar beschikbaarheid voor werk beïnvloedde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de gronden van appellante in essentie een herhaling waren van wat eerder was aangevoerd en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een verdergaande urenbeperking in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) en dat appellante op de datum in geding in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.1048 WIA

Datum uitspraak: 14 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 januari 2017, 16/5721 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.L. de la Parra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Namens appellante is
mr. M. Berkel, kantoorgenoot van mr. De la Parra, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 10 september 2012 tot 10 december 2014 werkzaam geweest als
huishoudelijke hulp bij [naam stichting]. Zij heeft zich op 14 januari 2014 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Appellante heeft op 26 november 2015 een uitkering op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 12 januari 2016 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van
appellante tegen het besluit van 20 januari 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante is gezien door de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er zijn forse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep mede op basis van informatie van de curatieve sector aanvullende beperkingen gesteld. De rechtbank heeft met betrekking tot de medische beoordeling dan ook geen redenen gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellante, ook in onderlinge samenhang bezien, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 januari 2016, zijn onderschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de toelichtende aantekeningen ten aanzien van signaleringen op de functieduiding, behorend bij het arbeidskundig rapport van 20 januari 2016, in combinatie met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 17 juni 2016 afdoende is gemotiveerd dat en waarom met de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten zijn onderschat. Zo is zij door een psycholoog gediagnosticeerd met een psychotische persoonlijkheidsorganisatie (PO), heeft zij straatvrees en mogelijk ook een vorm van posttraumatische stressstoornis (PTSS). Deze combinatie van factoren leidt tot vergeetachtigheid en concentratieproblemen. Daarnaast is appellante bekend met hemofilie, slijmbeursontsteking en stofallergie. Dat er geen crisisinterventies zijn geweest betekent niet dat er geen suïcidepogingen hebben plaatsgevonden. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat ten onrechte een urenbeperking niet is overwogen, nu zij een behandeltraject heeft te ondergaan dat dermate omvangrijk en ingrijpend is dat haar beschikbaarheid in het gedrang komt. Volgens appellante valt verder niet in te zien waarom de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functies snackbereider, inpakker en productiemedewerker textiel heeft laten vervallen wegens een te hoog handelingstempo en deadlines maar de functies productiemedewerker industrie, medewerker postverzorging en samensteller elektronische apparatuur geschikt heeft geacht terwijl deze functies ook een hoog handelingstempo vereisen en daarin met deadlines gewerkt wordt. Nu appellante voor haar hemofilie en angst- en slaapproblemen medicijnen gebruikt met als bijwerkingen sufheid, slaperigheid, vermoeidheid, slappe spieren, een verminderde coördinatie en reactievermogen, geheugenproblemen en het gevaar bestaat dat zij eerder valt, acht zij zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
Anders dan appellante ter zitting heeft betoogd, volgt uit de informatie van
drs. J.P. Waasdorp, GZ-psycholoog verbonden aan ’t Leerhuys te Noordwijk, niet dat in de FML van 12 januari 2016 meer beperkingen, zoals op het gebied van concentratie, hadden moeten worden opgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep V. Ramautar heeft in zijn rapport van 2 juni 2016 de ontvangen informatie van Waasdorp expliciet bij zijn beoordeling betrokken en mede hierin aanleiding gezien aanvullende beperkingen te stellen. Ten opzichte van de FML van 20 januari 2015 zijn in de FML van 12 januari 2016 onder meer wegens het medicijngebruik van appellante iets verdergaande medische beperkingen aangenomen. Zo is een aanvullende beperking opgenomen in de rubriek persoonlijk functioneren (niet werken bij gevaar opleverende situaties en bij gevaarlijke machines) en is de FML aangevuld met beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen.
4.3.
Nu uit de beschikbare informatie van de behandelend sector niet blijkt dat appellante ten tijde van de datum in geding (12 januari 2016) structureel intensieve behandelingen moest ondergaan waardoor zij niet althans een verminderd aantal uren per week beschikbaar was om te werken, bestaat evenmin aanleiding voor een verdergaande urenbeperking in de FML zoals namens appellante is bepleit.
4.4.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte informatie uit de behandelend sector en van Jeugdbescherming leidt niet tot een ander oordeel, nu deze informatie geen betrekking heeft op de datum in geding. Er is dan ook evenmin grond om, zoals namens appellante ter zitting is verzocht, tot benoeming van een onafhankelijk medisch deskundige over te gaan. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen volgens de FML heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de arbeidskundige rapporten van 20 januari 2016 en 17 juni 2016, terecht overwogen dat appellante op de in geding zijnde datum in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.5.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M Zeijen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. Trox
md