ECLI:NL:CRVB:2019:502

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
15 februari 2019
Zaaknummer
17/2262 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA met vaststelling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA aan appellante, die als tuinbouwmedewerkster heeft gewerkt. Appellante heeft zich op 18 oktober 2013 ziek gemeld met diverse lichamelijke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in een besluit van 5 november 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 16 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, waardoor zij geen recht had op een WGA-uitkering. Na bezwaar heeft het Uwv op 20 april 2016 besloten dat appellante met ingang van dezelfde datum recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,35%.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante heeft doen besluiten om in hoger beroep te gaan. In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad heeft vastgesteld dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld en dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd.

De Raad heeft ook opgemerkt dat de informatie van de behandelend artsen geen nieuwe inzichten heeft opgeleverd die de eerdere conclusies zouden kunnen ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.2262 WIA

Datum uitspraak: 14 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 februari 2017, 16/3199 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal. Als tolk is verschenen A. Kabaktepe. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als tuinbouwmedewerkster voor 40 uur per week. Op 18 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld met verschillende lichamelijke en psychische klachten.
1.2.
Bij besluit van 5 november 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante geen recht op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat zij met ingang van 16 oktober 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.3.
Bij besluit van 20 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2015 gegrond verklaard en besloten dat voor haar met ingang van 16 oktober 2015 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 53,35%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het onderzoek van het Uwv niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het onderzoek van de verzekeringsarts is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, psychisch en lichamelijk onderzoek en informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep was bij de hoorzitting in bezwaar aanwezig en heeft nog een psychisch en lichamelijk onderzoek verricht. De informatie van haar behandelaars die appellante in beroep heeft ingediend was reeds in bezwaar beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
De rechtbank heeft verder overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd in beroep geen reden geeft het medisch oordeel voor onjuist te houden. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd dat wat is aangevoerd en ingediend geen aanleiding vormt om verdergaande beperkingen aan te nemen. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is rekening gehouden met zowel fysieke als psychische beperkingen. Niet is gebleken dat de klachten van appellante onvoldoende zijn meegewogen.
2.3.
Ten slotte heeft de rechtbank geconcludeerd dat de functionele mogelijkheden van appellante correct zijn vastgesteld en dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke en psychische klachten. Ze heeft verdergaande beperkingen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, dynamisch handelen en statische houdingen. Daarnaast is zij van mening dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante brieven van haar fysiotherapeut van 16 mei 2017 en haar huisarts van 28 juli 2017 in geding gebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 augustus 2017 ingediend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank, zoals hiervoor samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.3, worden geheel onderschreven.
4.2.
Naar aanleiding van het hoger beroep wordt nog het volgende overwogen. Appellante heeft verwezen naar een rapport van 12 augustus 2015 van i-psy, dat reeds is betrokken in de beoordeling van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In dit rapport is de diagnose depressie, herhaald, matig gesteld en is de behandeling van appellante samengevat. Hieruit komt naar voren dat appellante, hoewel zijzelf meent dat de klachten in dezelfde mate aanwezig zijn, in contact stabieler en minder gespannen overkomt. De informatie in dit rapport geeft geen aanknopingspunten voor het standpunt van appellante dat de FML geen goede weergave vormt van haar beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren.
4.3.
Uit de in hoger beroep ingediende brief van de behandelend fysiotherapeut komt naar voren dat appellante van 29 november 2016 tot en met 3 maart 2017 zes keer is behandeld voor haar klachten aan haar rechterknie en dat zij moeite had met lopen en traplopen. In de in hoger beroep ingediende brief van haar huisarts A. Senyürek van 28 juli 2017 wordt het medisch dossier van appellante samengevat. Volgens de huisarts zullen de klachten van appellante beperkingen in het dagelijks functioneren opleveren, maar is hij niet geschoold om het beperkingsniveau te bepalen. Uit deze twee brieven komt geen nieuwe informatie naar voren over de medische situatie van appellante op de datum in geding, 16 oktober 2015, en ze vormen dan ook geen aanknopingspunt voor de juistheid van de stelling dat er verdergaande beperkingen moeten worden weergegeven in de FML.
4.4.
Ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) voor haar niet geschikt is omdat haar maatgevende arbeid tuinbouwmedewerker ook niet voor haar geschikt is wegens het hoge handelingstempo. Deze grond slaagt niet. Het betreft verschillende functies. Uit het arbeidskundig rapport van de arbeidsdeskundige van 5 november 2015 komt naar voren dat de maatgevende arbeid niet geschikt is voor appellante omdat zij bijna de gehele dag moet staan en er sprake is van een hoog handelingstempo, waardoor haar belasting wordt overschreden. Uit het Resultaat functiebeoordeling van 24 maart 2016 komt naar voren dat bij de functie medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) ongeveer drie uur per dag wordt gestaan en dat er geen kenmerkende belasting is genoemd met betrekking tot het handelingstempo. Appellante is beperkt geacht tot maximaal twee à drie uur staan per dag en het Uwv heeft terecht aangevoerd dat er geen kenmerkende belasting is gegeven voor het handelingstempo of deadlines en productiepieken. Van een overschrijding van de belastbaarheid van appellante is dan ook geen sprake.
4.5.
Met betrekking tot de overige gronden gericht tegen de medische geschiktheid van de geselecteerde functies heeft het Uwv in de rapporten van 5 november 2015, 24 maart 2016,
9 juni 2016 en 22 augustus 2017, inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat deze geschikt zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) J.R. Trox
md