ECLI:NL:CRVB:2019:5
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 11 oktober 2011 ziek meldde vanwege rugklachten en later psychische klachten, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Na een medisch onderzoek door het Uwv, waarin haar beperkingen werden vastgesteld, concludeerde het Uwv dat zij per 10 februari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en de beperkingen waren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun conclusies te komen en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de beoordeling konden ondermijnen. De Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarmee de weigering van de WIA-uitkering werd gehandhaafd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar psychische en lichamelijke klachten zodanig waren dat zij recht had op een WIA-uitkering. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 2 januari 2019.