ECLI:NL:CRVB:2019:5

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2019
Publicatiedatum
2 januari 2019
Zaaknummer
16/5983 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich op 11 oktober 2011 ziek meldde vanwege rugklachten en later psychische klachten, heeft een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Na een medisch onderzoek door het Uwv, waarin haar beperkingen werden vastgesteld, concludeerde het Uwv dat zij per 10 februari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dus geen recht had op een uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De verzekeringsarts had appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en de beperkingen waren vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De rechtbank had overwogen dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun conclusies te komen en dat appellante geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de beoordeling konden ondermijnen. De Raad onderschreef deze overwegingen en oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank, waarmee de weigering van de WIA-uitkering werd gehandhaafd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar psychische en lichamelijke klachten zodanig waren dat zij recht had op een WIA-uitkering. De uitspraak werd gedaan in het openbaar op 2 januari 2019.

Uitspraak

16.5983 WIA

Datum uitspraak: 2 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2016, 15/6089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Michielsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2018. Appellante is, vergezeld van haar echtgenoot verschenen, bijgestaan door mr. Michielsen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als huishoudelijk medewerkster voor 12,25 uur per week, heeft zich op 11 oktober 2011 ziek gemeld in verband met rugklachten met uitstraling naar de benen. Nadien zijn daar psychische klachten bijgekomen. Omdat aan de werkgever een loonsanctie is opgelegd, is de wachttijd verlengd tot en met 9 februari 2015. Naar aanleiding van een door appellante ingediende aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een medisch onderzoek door het Uwv plaatsgevonden, waarbij een verzekeringsarts appellante lichamelijk en psychisch heeft onderzocht. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat appellante vanwege rugklachten, depressieve klachten en persoonlijkheidskenmerken is aangewezen op rugsparend werk zonder deadlines of productiepieken en zonder sterk wisselende taken of veelvuldige storingen. In het werk dient geen conflicthantering voor te komen en dient er weinig contact te zijn met klanten of hulpbehoevenden. Appellante is beperkt voor nachtdiensten. De beperkingen voor het verrichten van arbeid, heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2015. Nadat een arbeidsdeskundige passende functies had geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat is geacht, heeft het Uwv bij besluit van 23 januari 2015 vastgesteld dat voor appellante per einde wachttijd geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan, omdat zij met ingang van
10 februari 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
In bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2015 heeft appellante gesteld dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van 5 november 2014, 22 juli 2015 en 4 augustus 2015 van PsyQ overgelegd. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, de hoorzitting bijgewoond en aansluitend aan de hoorzitting appellante medisch onderzocht. In een rapport van
19 augustus 2015 heeft deze arts geconcludeerd dat er geen aanleiding is de FML aan te scherpen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 augustus 2015 vastgesteld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies gehandhaafd kunnen worden. Bij besluit van 27 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat sprake is van een zorgvuldig verricht medisch onderzoek, nu dit is gebaseerd op anamnese en op eigen lichamelijk en psychisch onderzoek van de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien op de hoorzitting en aanvullend medisch onderzoek verricht. De overgelegde informatie van de huisarts, de bedrijfsarts en de gezondheidspsycholoog is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn beoordeling betrokken. De stelling van appellante dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen overleg hebben gehad met de gezondheidspsycholoog slaagt niet, omdat zij informatie van deze psycholoog tot hun beschikking hadden en diens diagnose niet hebben betwist. De rechtbank heeft voorts geen aanknopingspunten gevonden om het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. Daarbij is overwogen dat niet de door appellante ervaren klachten bij het vaststellen van de beperkingen in het kader van de Wet WIA leidend zijn, maar de medisch objectief vastgestelde beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar standpunt niet met nieuwe medisch objectieve gegevens heeft onderbouwd. In zijn nadere rapport van 9 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank gemotiveerd toegelicht waarom er geen aanleiding is om het door de verzekeringsarts ingenomen standpunt over de beperkingen te wijzigen. Ook heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de geschiktheid van de voor appellante geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep staande gehouden dat het Uwv haar psychische beperkingen niet juist heeft gewaardeerd in de FML van 7 januari 2015. Onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat, zoals blijkt uit de brief van 4 augustus 2015 van de behandelend gezondheidspsycholoog, het effect van diens behandelingen erg gering is en medicatie nauwelijks effect lijkt te hebben, waarna deze is gestaakt. De gezondheidspsycholoog heeft te kennen gegeven dat appellante zeer kwetsbaar is en snel overbelast raakt. Tevens is geopperd dat appellante een klinische behandeling moet hebben. Hierin ligt besloten dat appellante niet belastbaar is.
3.2.
Het Uwv heeft in reactie op de hoger beroepsgronden een rapport van 5 oktober 2017 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd waarin is toegelicht dat er geen aanleiding is om een ander standpunt in te nemen. Het Uwv heeft zich achter deze conclusie geschaard en heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar overwegingen 5.1 en 5.2 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
In geschil is of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per
10 februari 2015 (datum in geding) geen recht heeft op een WIA-uitkering op de grond dat zij per die datum voor minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest wordt onderschreven. Uit het rapport van 7 januari 2015 blijkt dat dit onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese en lichamelijk en psychisch onderzoek. De verzekeringsarts heeft appellante gezien op het spreekuur van 7 januari 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit zijn rapport van 19 augustus 2015, appellante in aansluiting op de hoorzitting op 22 juli 2015 medisch onderzocht en heeft de in bezwaar verkregen medische informatie van PsyQ, waaronder de brief van 4 augustus 2015 van de gezondheidspsycholoog, in zijn beoordeling betrokken. Voorts is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 oktober 2015 nog nader ingegaan op de in beroep aangevoerde gronden, waarbij nogmaals uitvoerig aandacht is besteed aan de brief van 4 augustus 2015 en de redenen waarom die brief geen aanleiding geeft tot het aanscherpen van appellantes beperkingen.
4.4.
De verzekeringsarts is bij het vaststellen van de beperkingen voor het verrichten van arbeid uitgegaan van een depressieve stoornis (matig), een emotionele instabiele/borderline persoonlijkheid (kenmerken van) en van aspecifieke chronische rugpijn (geen beenpijn meer). Gelet op deze klachten heeft deze arts in alle rubrieken van de FML beperkingen vastgesteld. In zijn rapporten van 19 augustus 2015 en 9 oktober 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat appellante ondanks de in de brief van 4 augustus 2015 door PsyQ vermelde behandeldiagnose – dysthyme stoornis, een posttraumatische
stress-stoornis (PTSS) en persoonlijkheidsstoornis NAO (met borderline trekken) – over benutbare mogelijkheden voor niet stresserende en mentaal niet belastende werkzaamheden beschikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe gesteld dat een dysthyme stoornis een stoornis is met lichte depressieve klachten die al langer dan twee jaar bestaat met in de loop der tijd wisselende klachten, maar geen (vitale) depressie is met verlies van volledig functioneren. PTSS-klachten zijn volgens hem geen reden om zwaardere beperkingen aan te nemen dan voortvloeien uit de dysthyme stoornis, noch om van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden uit te gaan. Daar komt bij dat een laagfrequent behandeltraject is ingezet. Aan de kwetsbaarheid van appellante die in de brief van 4 augustus 2015 is genoemd is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep met beperkingen voor niet stresserende en niet mentaal belastende werkzaamheden tegemoetgekomen. Appellante heeft noch in beroep noch in hoger beroep nieuwe medische informatie ingebracht op grond waarvan, uitgaande van de behandeldiagnose van PsyQ, getwijfeld moet worden aan de juistheid van de beperkingen in de rubrieken “persoonlijk en sociaal functioneren” en “werktijden” van de FML van 7 januari 2015. Wat betreft de rugklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de beperkingen voor de rugklachten geen aanscherping behoeven. Ook dit standpunt wordt onderschreven. Appellante heeft daartoe evenmin nieuwe medische informatie ingebracht. Uit het voorgaande volgt dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen.
4.5.
Er zijn ook geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de geselecteerde functies die aan de schatting in het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 26 augustus 2015, onderdeel C, inzichtelijk en overtuigend toegelicht dat de geselecteerde functies – met inachtneming van de daarin voorkomende signaleringen – per 10 februari 2015 geschikt waren voor appellante.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2019.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) R.P.W. Jongbloed
IvR