ECLI:NL:CRVB:2019:496

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
17/920 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante had zich op 13 november 2014 ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling op 2 september 2015, waarbij haar functionele mogelijkheden werden vastgesteld, concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Dit leidde tot de beëindiging van haar ziekengeld per 13 december 2015. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Den Haag verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld. De Raad onderschreef de conclusie dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om een aanzienlijk percentage van haar maatmaninkomen te verdienen. De argumenten van appellante in hoger beroep, die voornamelijk een herhaling waren van eerdere gronden, werden niet geaccepteerd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordelingen en dat de functies die aan appellante waren voorgelegd, medisch geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.920 ZW

Datum uitspraak: 14 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 december 2016, 16/4994 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.W. van Bohemen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bohemen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerkster binnendienst. Op
13 november 2014 heeft zij zich, vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet, ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellante op 2 september 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 september 2015. Zijn bevindingen zijn onderschreven door een verzekeringsarts. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 97,32% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 november 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 13 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 4 mei 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aandacht heeft besteed aan alle klachten van appellante en gemotiveerd heeft uiteengezet dat de beperkingen van appellante door de arts juist zijn vastgelegd in de FML. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden opnieuw ingebracht. Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ZW-uitkering terecht is beëindigd. Appellante is van mening dat zij zowel lichamelijk als psychisch verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Volgens appellante zijn haar klachten na het tweede verkeersongeval toegenomen. Ter onderbouwing verwijst appellante naar stukken van de fysiotherapeut van 4 april 2016,
[naam B.V.]. van 7 maart 2016, de klinisch neuropsycholoog van 30 januari 2017, de revalidatiearts van 12 september 2016 en 2 februari 2017, de huisarts van 19 februari 2017 en de neuroloog van 2 oktober 2017. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen ten onrechte geen urenbeperking aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en terecht geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. De verzekeringsartsen hebben op basis van de bevindingen na lichamelijk en psychisch onderzoek en de ter beschikking staande medische informatie de functionele mogelijkheden van appellante vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met beperkingen die voortvloeien uit de bij appellante gestelde diagnoses overig perifeer zenuwletsel en whiplash letsel. In de FML van 2 september 2015 is daartoe een aantal beperkingen aangenomen in de rubrieken aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat er geen noodzaak is tot het aannemen van een urenbeperking. Uit de in hoger beroep ingebrachte informatie blijkt niet van klachten waar de verzekeringsartsen geen rekening mee hebben gehouden. Niet alle klachten van appellante zijn medisch objectiveerbaar. Appellante heeft aangevoerd dat zij ook psychische klachten heeft. De in hoger beroep ingediende medische informatie van de klinisch neuropsycholoog van 30 januari 2017 en de revalidatiearts van 12 september 2016 en 2 februari 2017 ziet niet op de datum in geding van 13 december 2015 en kan al om die reden niet afdoen aan de juistheid van de medische beoordeling. De informatie uit het huisartsenjournaal van
23 juni 2016 dat appellante nu ook psychisch onder haar lichamelijke klachten gaat lijden, ziet eveneens niet op de datum in geding. Het bij brief van 2 december 2018 door appellante overgelegde rapport van de neuroloog van 2 oktober 2017 bevat geen informatie die erop wijst dat de beperkingen van appelante op de datum in geding zijn onderschat.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P.B. van Onzenoort
md