ECLI:NL:CRVB:2019:495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 februari 2019
Publicatiedatum
14 februari 2019
Zaaknummer
17/1308 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toegenomen arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die eerder ziek was gemeld wegens knieklachten en later psychische klachten ontwikkelde, had in 2009 geen recht op een WIA-uitkering vastgesteld omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Na een nieuwe ziekmelding in 2012 en een hersteldverklaring in 2013, meldde appellant in 2015 toegenomen arbeidsongeschiktheid. Het Uwv weigerde echter de WIA-uitkering, omdat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de eerdere afwijzing was vastgesteld. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat er geen toegenomen medische beperkingen waren bij appellant in de relevante periode. De Raad bevestigt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellant voor 31 augustus 2014 zijn toegenomen. De diagnose van een ernstige depressieve stoornis werd pas in januari 2015 gesteld, wat bevestigt dat er geen toename van arbeidsongeschiktheid binnen de vijfjarige termijn was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

17.1308 WIA

Datum uitspraak: 14 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2016, 16/4067 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als kwekerijmedewerker. Hij heeft zich op
3 september 2007 ziek gemeld wegens knieklachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Bij besluit van 25 november 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 31 augustus 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de
Wet Werk en Inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit standpunt is na door appellant ingesteld bezwaar en beroep uiteindelijk gehandhaafd bij een nieuwe beslissing op bezwaar van 19 juli 2011. Het daartegen ingestelde beroep is ongegrond verklaard en appellant heeft daarin berust.
1.2.
Appellant heeft zich vervolgens op 20 februari 2012 opnieuw ziek gemeld. Het Uwv heeft appellant hierop in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 17 juni 2013 is appellant met ingang van 20 juni 2013 hersteld verklaard en is de ZW-uitkering beëindigd. De door appellant daartegen aangewende rechtsmiddelen hebben niet geleid tot andere besluitvorming.
1.3.
Op 6 oktober 2015 heeft appellant zich per 20 juni 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 28 januari 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de datum met ingang waarvan eerder is vastgesteld dat appellant niet in aanmerking kwam voor een WIA-uitkering. Bij besluit van
11 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 28 januari 2016 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om het medisch onderzoek dat door verzekeringsartsen is verricht onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de beschikbare informatie niet tot het oordeel kan leiden dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na weigering van de WIA-uitkering. De rechtbank heeft hierbij van belang geacht dat appellant pas na 31 augustus 2014, het einde van de periode van vijf jaar, is opgenomen in de dagbehandeling van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis (SLAZ). De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten om de aanvraag om een
WIA-uitkering af te wijzen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het Uwv op juiste gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken van een toename van de arbeidsongeschiktheid van appellant binnen vijf jaar na 31 augustus 2009. Appellant ondervindt al geruime tijd last en beperkingen als gevolg van zijn psychische en fysieke gezondheidsklachten. Volgens appellant is sprake van een in de loop der tijd alsmaar verslechterende gezondheidssituatie en appellant meent dat deze verslechtering is ingetreden binnen vijf jaar na de eerdere afwijzing van zijn WIA-aanvraag en dat de oorzaak daarvan is gelegen in een toename van de klachten die hij ook al had ten tijde van die eerdere afwijzing. Appellant meent dat de forse psychische klachten en problematiek die uiteindelijk tot een psychiatrische dagbehandeling in het SLAZ hebben geleid ook al aanwezig waren voor
31 augustus 2014.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA in verbinding met artikel 55, derde lid, van de Wet WIA is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene die aan het einde van de in artikel 54 van de Wet WIA bedoelde wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, maar voor wie geen recht is ontstaan op een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, alsnog recht op uitkering ontstaat, indien hij binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van de wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
In geding is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft vastgesteld dat in de periode van 20 juni 2013 tot 31 augustus 2014 geen sprake was van toegenomen medische beperkingen bij appellant die voortkomen uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid, zoals bedoeld in artikel 55, eerste lid, onder b, van de Wet WIA.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. De rechtbank wordt voorts gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de artsen van het Uwv. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. De artsen van het Uwv hebben alle klachten van appellant en de van de behandelend sector afkomstige informatie bij hun beoordeling betrokken. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat het Uwv zich op het standpunt stelt dat als de beperkingen van appellant zijn toegenomen, dit na 31 augustus 2014 is gebeurd. Dit standpunt wordt gevolgd. Uit de medische informatie van de behandelend sector blijkt niet dat de beperkingen van appellant voor 31 augustus 2014 zijn toegenomen. De behandelend psychiater heeft op 20 januari 2015 voor het eerst de diagnose ernstige depressieve stoornis gesteld. Deze diagnose is dus bijna vijf maanden na de uiterste datum van 31 augustus 2014 gesteld. De psychiater heeft daarbij geen toelichting gegeven die erop zou kunnen wijzen dat deze diagnose ook in augustus 2014 al aan de orde was. Ook uit het huisartsenjournaal blijkt niet dat eerder dan in januari 2015 sprake was van een ernstige depressieve stoornis. Daarnaast heeft het Uwv ter zitting gemotiveerd dat de dagbehandeling van appellant weliswaar heeft geleid tot een verminderde beschikbaarheid van appellant en dus tot een wijziging van de belastbaarheid, maar dat omdat de dagbehandeling pas na 31 augustus 2014 van start is gegaan, geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na 31 augustus 2009. Dit standpunt van het Uwv wordt eveneens gevolgd.
4.4.
Uit overwegingen 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van P.B. van Onzenoort als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 februari 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) P.B. van Onzenoort
md