ECLI:NL:CRVB:2019:469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
15/7395 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid functies na medische beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich op 29 oktober 2012 ziek meldde, ontving tot en met 26 oktober 2014 ziekengeld. Het Uwv heeft haar per 27 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en heeft bezwaar gemaakt, wat leidde tot een bestreden besluit van het Uwv dat haar bezwaar ongegrond verklaarde.

Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de rechtbank Oost-Brabant het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde. De rechtbank stelde het arbeidsongeschiktheidspercentage vast op 37,1% en bepaalde de theoretische verdiencapaciteit op € 13,35 per uur. Het Uwv heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij het zijn standpunt onderbouwde met rapporten van deskundigen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de geschiktheid van de functies die het Uwv voor appellante had geselecteerd beoordeeld. De Raad heeft geconcludeerd dat de FML van 20 maart 2018, die aanvullende beperkingen voor appellante bevatte, niet in geschil was. De Raad heeft de geschiktheid van de functies perronmedewerker en productiemedewerker beoordeeld in het licht van appellantes gehoorklachten. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.549,61 bedragen.

Uitspraak

15.7395 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2015, 15/1498 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.H.T. Kleeven hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de stukken van appellante gereageerd.
Het Uwv heeft geantwoord op vragen van de Raad.
De Raad heeft verzekeringsarts L. Greveling-Fockens als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 8 maart 2018 gerapporteerd.
Partijen hebben op het rapport van de deskundige gereageerd en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kleeven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is via een uitzendbureau werkzaam geweest als onderzoeker bij een technologisch bedrijf. Zij heeft zich op 29 oktober 2012 ziek gemeld. Tot en met 26 oktober 2014 heeft zij ziekengeld ontvangen op grond van de Ziektewet. Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 27 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA‑vervolguitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is daarbij vastgesteld op 35 tot 45%. De door het Uwv in aanmerking genomen beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2014.
1.2.
Appellante heeft tegen het besluit van 15 oktober 2014 bezwaar gemaakt, omdat zij vindt dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Bij besluit van 15 april 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en zijn beslissing over het recht van appellante op een WIA‑uitkering gehandhaafd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 14 april 2015.
2.1.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het Uwv heeft in wat appellante in beroep heeft aangevoerd aanleiding gezien om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante te berekenen op basis van deels andere functies. Dat leidt volgens het Uwv niet tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse dan 35 tot 45%. De mate van arbeidsongeschiktheid is nader berekend op 37,1% in plaats van 36,76%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 15 april 2015 gegrond verklaard en dat besluit herroepen voor zover daarbij het arbeidsongeschiktheidspercentage op 36,76 en de theoretische verdiencapaciteit van appellante op € 13,42 per uur zijn vastgesteld. De rechtbank heeft bepaald dat het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante 37,1 is en haar theoretische verdiencapaciteit € 13,35 per uur. Het Uwv is veroordeeld tot vergoeding aan appellante van haar kosten in bezwaar en beroep en het betaalde griffierecht.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij meer beperkt is voor het verrichten van arbeid door haar psychische klachten en haar gehoor- en darmklachten dan de artsen van het Uwv hebben aangenomen. Zij heeft haar standpunt onderbouwd met nadere rapporten van verzekeringsarts J.M. Fokke en verzekeringsarts J.T.J.A. Klijn. Zij heeft haar standpunt, dat zij met de beperkingen die deze artsen voor haar hebben vastgesteld niet in staat is de functies te vervullen die de arbeidsdeskundigen hebben geselecteerd, onderbouwd met een rapport van arbeidsdeskundige R.B. van Vliet.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd. Met verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten heeft het Uwv zijn standpunt onderbouwd dat is uitgegaan van de juiste beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid en dat zij in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
3.3.
De Raad heeft in de onderbouwde standpunten van partijen aanleiding gezien om zich te laten adviseren door een deskundige. In haar rapport heeft de deskundige geconcludeerd dat de FML van 9 september 2014 geen volledig beeld geeft van de beperkingen van appellante. Zij heeft als haar opvatting gegeven dat in verband met de darmklachten van appellante aanvullende beperkingen moeten worden opgenomen voor buigen en frequent buigen.
3.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze aanvullende beperkingen opgenomen in een FML van 20 maart 2018. Met een arbeidskundig rapport van 28 maart 2018 heeft het Uwv uiteengezet dat met de aanpassing van de FML één van de geselecteerde functies niet langer passend wordt geacht voor appellante, maar dat dit niet leidt tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage dan 37,1.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de brief van appellante van 2 mei 2018 wordt afgeleid dat de juistheid van de FML van 20 maart 2018 tussen partijen niet in geschil is. In hoger beroep hoeft nog slechts een oordeel te worden gegeven over de geschiktheid van de vier functies die het Uwv, zoals blijkt uit het in 3.4 genoemde rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, voor appellante heeft geduid. Appellante bestrijdt de geschiktheid van de functies perronmedewerker (SBC‑code 111220) en productiemedewerker (SBC‑code 111171) omdat in deze functies gewerkt wordt in een lawaaiige omgeving en dat met haar gehoorklachten niet mogelijk is. Bij het vervallen van deze twee functies resteren er onvoldoende om een schatting op te baseren.
4.2.
Met betrekking tot de vraag of de functie perronmedewerker in verband met de gehoorklachten voor appellante geschikt kan worden geacht, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep ingebrachte rapporten van 14 april 2015 en 21 maart 2016 herhaald dat bij de functie perronmedewerker geen sprake is van een kenmerkende geluidsbelasting van 80 dB. Bij deze functie is weliswaar sprake van rondrijdende transportmiddelen (waaronder heftrucks), maar dat levert geen verhoogd persoonlijk risico op. Appellante kan alert op transportbewegingen reageren. Van een aandachtsmanco is niet gebleken, wat ook blijkt uit het feit dat appellante met een auto deelneemt aan het verkeer. Verder hoeft er in deze functie niet intensief te worden samengewerkt en gecommuniceerd. De functionaris heeft een eigen afgebakende deeltaak. Er wordt wel overleg met collega’s gepleegd, maar dit blijft beperkt tot afstemming van de werkzaamheden. Mocht dat aan de orde zijn, dan is er voor het problematisch verstaan van de spraak compensatie mogelijk door uit te wijken naar een rustigere ruimte.
4.3.
Op grond van de in 4.2 samengevatte motivering heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat de functie perronmedewerker (SBC‑code 111220) voor appellante geschikt is. Omdat de geschiktheid van de mede aan de schatting ten grondslag gelegde functies procesoperator (SBC‑code 471101) en bestucker (SBC‑code 267050) tussen partijen niet in geding is, moet worden vastgesteld dat het bestreden besluit met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 maart 2018 van een deugdelijke arbeidskundige motivering is voorzien.
4.4.
Wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Omdat een juiste medische grondslag van het bestreden besluit pas in hoger beroep met de FML van 20 maart 2018 is verkregen, is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 768,-. Het Uwv moet aan appellante ook de kosten vergoeden van de rapporten van de verzekeringsartsen Fokke en Klijn en van de arbeidsdeskundige Van Vliet die appellante in hoger beroep heeft ingebracht. Deze kosten worden begroot op € 5.749,02. De te vergoeden reiskosten bedragen € 32,59. De totale proceskostenvergoeding is € 6.549,61.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 6.549,61;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van Y. Azirar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md