In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich op 29 oktober 2012 ziek meldde, ontving tot en met 26 oktober 2014 ziekengeld. Het Uwv heeft haar per 27 oktober 2014 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, waarbij haar arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%. Appellante was het niet eens met deze beoordeling en heeft bezwaar gemaakt, wat leidde tot een bestreden besluit van het Uwv dat haar bezwaar ongegrond verklaarde.
Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de rechtbank Oost-Brabant het beroep gegrond verklaarde en het bestreden besluit vernietigde. De rechtbank stelde het arbeidsongeschiktheidspercentage vast op 37,1% en bepaalde de theoretische verdiencapaciteit op € 13,35 per uur. Het Uwv heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld, waarbij het zijn standpunt onderbouwde met rapporten van deskundigen.
De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak de geschiktheid van de functies die het Uwv voor appellante had geselecteerd beoordeeld. De Raad heeft geconcludeerd dat de FML van 20 maart 2018, die aanvullende beperkingen voor appellante bevatte, niet in geschil was. De Raad heeft de geschiktheid van de functies perronmedewerker en productiemedewerker beoordeeld in het licht van appellantes gehoorklachten. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep van appellante afgewezen en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 6.549,61 bedragen.