ECLI:NL:CRVB:2019:446

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
16/370 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning loongerelateerde WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich op 8 april 2013 ziek meldde, heeft een arbeidsongeschiktheid van 38,92% vastgesteld gekregen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel vernietigd, omdat het Uwv in zijn bestreden besluit 2 niet volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant. De Raad heeft vastgesteld dat de medische grondslag van het bestreden besluit 1 onjuist was en dat de aanpassingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onvoldoende rekening hielden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant. De deskundige, prof. dr. R.J. van den Bosch, heeft in zijn rapport van 3 januari 2018 extra beperkingen vastgesteld die niet door de verzekeringsartsen waren erkend. De Raad heeft geconcludeerd dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de belasting in de geselecteerde functies niet overschrijdt, maar dat de FML niet volledig tegemoetkomt aan de klachten van appellant. De Raad heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, terwijl het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond werd verklaard. Appellant heeft recht op vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

16/370 WIA en 18/5970 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 december 2015, 15/2178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en informatie van Dimence overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft informatie van Dimence overgelegd, waarop het Uwv met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd.
De Raad heeft prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 3 januari 2018 een rapport uitgebracht.
Namens appellant heeft M. de Graauw, werkzaam bij MEE IJsseloevers, gebruikt gemaakt van de gelegenheid een zienswijze op het deskundigenrapport in te brengen. Ook het Uwv heeft hiervan gebruik gemaakt.
De deskundige heeft bij brieven van 28 februari 2018, 31 mei 2018, 25 juli 2018 en
23 augustus 2018 gereageerd op rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Appellant heeft op de laatste brief van de deskundige gereageerd.
Het Uwv heeft op 6 november 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar, geregistreerd onder nummer 18/5970 WIA, genomen.
Appellant heeft op het gewijzigde besluit gereageerd.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. De Raad heeft het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam als orderpicker, heeft zich vanuit een werkloosheidssituatie op 8 april 2013 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. In het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft er een medisch onderzoek plaatsgevonden. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft appellant op het spreekuur gesproken en onderzocht en heeft daarbij de informatie van Dimence betrokken. De verzekeringsarts heeft, gelet op de klachten van appellant en de bij hem gediagnosticeerde aandoeningen, beperkingen vastgesteld in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is een lichte urenbeperking vastgesteld van gemiddeld acht uur per dag waarbij appellant is aangewezen op regelmatige werktijden, bij voorkeur niet ’s nachts. De verzekeringsarts heeft de beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 maart 2015. Na arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
24 maart 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 6 april 2015 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 1 september 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar tegen het besluit van 24 maart 2015 ongegrond verklaard.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, geoordeeld dat het Uwv het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze heeft verricht. De rechtbank heeft voorts overwogen dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen reden geeft om de juistheid van het medisch oordeel in twijfel te trekken. Wat betreft het in beroep overgelegde verslag van een psychodiagnostisch onderzoek en de röntgenfoto van de ruggenwervel heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat deze geen aanleiding geven tot een ander oordeel over de belastbaarheid. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep benadrukt dat appellant met deze aandoeningen zonder verzuim heeft kunnen werken. De rechtbank heeft geoordeeld dat door het Uwv voldoende is gemotiveerd dat met de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellant alsook het opleidingsniveau niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden en herhaald dat hij, wegens zijn lichamelijke klachten en de beperkingen in zijn psychische belastbaarheid, niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten. Uit de informatie van Dimence blijkt dat bij appellant sprake is van een autisme spectrum stoornis (ASS). Verder blijkt uit deze informatie dat hij een laagbegaafde man is, bekend als “active but odd”. Hij is sociaal en verbaal vaardig, maar hij presenteert zich op oninvoelbare en haast bizarre wijze, wat het voor zijn omgeving moeilijk maakt hem te peilen. Door zijn denkwijze raakt hij gemakkelijk in conflict met collega’s en anderen. Dit heeft in werksituaties geleid tot traumatische ervaringen voor hem. Gelet hierop kan appellant niet samenwerken. Appellant is niet in staat adequaat doelmatig te handelen. Zijn probleemoplossend vermogen is volledig beperkt. Appellant krijgt behandeling in verband met het aanbrengen van structuur in het denken en de dagelijkse gang van zaken, maar werkelijke verbetering van zijn klachten is niet te verwachten. De voor appellant in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML aangenomen beperkingen doen geen recht aan zijn klachten. Appellant is voorts overgevoelig voor prikkels als ook voor pijnbeleving. De pijn van de rug en nek dient in het kader van ASS serieus genomen te worden. Het geheel van de klachten maakt dat appellant zich niet goed kan handhaven in de maatschappij, waardoor er sprake is van geen duurzaam benutbare mogelijkheden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
3.3.
De Raad heeft aanleiding gezien deskundige Van den Bosch om advies te vragen. De deskundige is in zijn rapport van 3 januari 2018 tot de conclusie gekomen dat er bij appellant meer beperkingen gelden voor het persoonlijk en sociaal functioneren dan door de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) zijn vastgesteld. Deze extra beperkingen gelden voor het vasthouden en verdelen van aandacht en het doelmatig handelen alsook voor het sociaal functioneren op cognitief gebied.
3.4.
Op verzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de deskundige nader bevraagd over de voor appellant in het kader van het van Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) aan te nemen beperkingen. De deskundige heeft in zijn rapport van 3 januari 2018 geconcludeerd dat de beperkingen bij appellant gerelateerd worden aan een gemengde persoonlijkheidsstoornis met kenmerken van Cluster A, psychotische stoornis. Bij brieven van 28 februari 2018, 31 mei 2018 en 23 augustus 2018 heeft de deskundige, desgevraagd, toegelicht dat de nader door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste beperkingen voor het vasthouden en verdelen van aandacht, correct zijn vastgelegd. Wat het doelmatig handelen betreft is er met name sprake van beperkingen voor het cognitief handelen (spreken, schrijven, overzicht hebben, doelgericht denken). De cognitieve beperkingen zullen appellant in veel werksituaties dwingen tot compensatiegedrag in de vorm van extra mentale inspanning, die kan leiden tot mentale vermoeidheid en daardoor een verslechtering van het functioneren.
3.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de nadere uitleg van de deskundige de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren aangescherpt. Met deze aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geduid op grond waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van 38,92%. Bij gewijzigde beslissing op bezwaar van 6 november 2018 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 6 april 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 38,92%.
3.6.
Appellant heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat met de beperkingen in de op grond van het deskundigenrapport aangepaste FML van 5 september 2018 nog altijd onvoldoende rekening is gehouden met zijn psychische en lichamelijke klachten. De ernstige belemmeringen hadden mede tot uitdrukking moeten komen in een urenbeperking die ook door de deskundige is voorgestaan. In de geduide functies zal appellant onvermijdelijk te maken hebben met collega’s met wie hij, door zijn psychische klachten en onmacht, in conflict zal raken. Appellant is niet inzetbaar voor arbeid en acht zich volledig arbeidsongeschikt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak een oordeel gegeven over de weigering om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 dit standpunt verlaten en appellant alsnog een WIA-uitkering toegekend. De medische grondslag van bestreden besluit 1 is gewijzigd en als gevolg daarvan ook de arbeidskundige grondslag. Omdat het oordeel van de rechtbank over het door het Uwv niet langer gehandhaafde bestreden besluit 1 onjuist is wordt de aangevallen uitspraak vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 1 wordt vernietigd.
4.2.
Met bestreden besluit 2 is niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant. Bestreden besluit 2 wordt gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrokken (18/5970 WIA).
4.3.
Het bestreden besluit 2 is gebaseerd op de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 januari 2018, 28 maart 2018, 25 juli 2018, 17 oktober 2018 en
5 september 2018. Deze verzekeringsarts heeft, op basis van het oordeel van de deskundige over de beperkingen van appellant, aanleiding gezien tot bijstelling van de FML. In de aangepaste FML van 5 september 2018 zijn beperkingen vastgesteld op de door de deskundige aangegeven beoordelingspunten.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle beschikbare medische informatie in de beoordeling betrokken en heeft voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat de FML onvoldoende tegemoet komt aan de psychische klachten van appellant.
4.5.
De verzekeringsarts heeft vervolgens, nadat de deskundige zijn conclusies in zijn brieven, genoemd in 3.4 nader heeft toegelicht, de geadviseerde aanpassingen vertaald in beperkingen volgens de systematiek van CBBS en neergelegd in een FML van 5 september 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de voorgestane conclusies van de deskundige op juiste wijze zijn vertaald in beperkingen in de FML van
5 september 2018. Er zijn aanvullende beperkingen vastgesteld voor het vasthouden en verdelen van aandacht. Het omgaan met problemen van anderen en het uiten van eigen gevoelens zijn sterk beperkt geacht. Voorts zijn nadere beperkingen gesteld voor de werksituatie. Aan het spreken, schrijven en denken worden geringe eisen gesteld. Voor een (aanvullende) urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, naast de al vastgestelde beperkingen, geen aanleiding gezien. De Raad ziet in de conclusies en nadere toelichting van de deskundige geen aanleiding voor het oordeel dat met de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangescherpte FML van 5 september 2018 onvoldoende tegemoet wordt gekomen aan de beperkingen van appellant. De aan het bestreden besluit 2 ten grondslag gelegde FML wordt dan ook onderschreven.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid in de FML van 5 september 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw het CBBS geraadpleegd en functies geselecteerd die in medisch opzicht geschikt zijn te achten voor appellant. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het Resultaat functiebeoordeling behorend bij het rapport van 26 september 2018, toereikend gemotiveerd dat de belasting in deze functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Er wordt dan ook geconcludeerd dat de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit 2 eveneens juist is.
4.7.
Wat in 4.3 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond is.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding omdat er geen sprake is van beroepsmatige rechtsbijstandverlening. Voorts heeft appellant noch diens gemachtigde, het toegezonden proceskostenformulier aan de Raad geretourneerd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 1 september 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2018 ongegrond;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) P. Boer
rh