ECLI:NL:CRVB:2019:445

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2019
Publicatiedatum
13 februari 2019
Zaaknummer
16/5339 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van de Ziektewet na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van de ziekengelduitkering van appellante op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante, die zich op 21 oktober 2010 ziek had gemeld, had na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 oktober 2012 geen recht meer op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geschikt was voor de functie van besteller (expresse) post/pakketten, ondanks haar klachten en beperkingen. De deskundige, L. Greveling-Fockens, heeft in haar rapporten geconcludeerd dat appellante op de relevante data geschikt was voor deze functie, waarbij zij rekening heeft gehouden met het medicijngebruik en de belasting van het in- en uitstappen van de bestelauto. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg bevestigd, waarin het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om het deskundigenrapport niet te volgen, aangezien dit zorgvuldig en consistent was. De conclusie was dat appellante met ingang van 21 augustus 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de ZW, omdat zij de wachttijd van 104 weken niet had vervuld.

Uitspraak

16/5339 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 7 juli 2016, 15/3632 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J.E. Schoofs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
18 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoofs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De door de Raad als deskundige benoemde verzekeringsarts L. Greveling-Fockens heeft op
2 augustus 2018 rapport uitgebracht. Partijen hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht en stukken ingezonden. De deskundige heeft op 16 oktober 2018 een nader rapport uitgebracht.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 16 januari 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. A. Kara, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als reachtruckchauffeur en productiemedewerkster. Zij heeft zich op 21 oktober 2010 ziek gemeld met lichamelijke klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 18 oktober 2012 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen in staat geacht de functies van besteller (expresse) post/pakketten, snackbereider (handmatig), elektronicamonteur (nieuwbouw en onderhoud) en samensteller kunststof- en rubberindustrie te vervullen. Appellante heeft zich op 30 augustus 2013 ziek gemeld. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 18 mei 2015 heeft appellante een aanvraag ingediend om in aanmerking te worden gebracht voor een WIA-uitkering. In verband hiermee heeft appellante op 4 juni 2015 en 17 augustus 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt is te achten voor de eerder in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies, zodat de wachttijd niet is volgemaakt en de uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) kan worden beëindigd. Bij besluit van 26 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 28 augustus 2015 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 17 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 21 augustus 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 17 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 21 augustus 2015 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
1.4.
De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 26 juni 2015 en 17 augustus 2015 heeft het Uwv bij besluit van 30 oktober 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op enkele aspecten zwaarder beperkt geacht dan de verzekeringsarts en heeft de aanvullende beperkingen vastgelegd in de FML van 15 oktober 2015. Daarbij heeft deze arts ook vastgesteld dat in de periode tussen 21 augustus 2015 en 28 augustus 2015 niets is gewijzigd in de medische toestand van appellante. Na overleg met de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vervolgens geconcludeerd dat appellante met inachtneming van de aanvullende beperkingen geschikt is te achten voor de functie van besteller (expresse) post/pakketten.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten en beperkingen. Het is volgens appellante onbegrijpelijk dat zij geschikt is geacht voor de functie van besteller (expresse) van post/pakketten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer een arbeidsmedische en arbeidskundige expertise van 12 september 2017 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.1.2.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken.
4.2.
In hoger beroep ligt de vraag voor of appellante op 21 augustus 2015 respectievelijk 28 augustus 2015 geschikt kan worden geacht voor de werkzaamheden in de functie van besteller (expresse) post/pakketten.
4.3.
De deskundige heeft in haar rapport van 2 augustus 2018 – onder meer – geconcludeerd dat op 21 augustus 2015 en 28 augustus 2015 sprake was van verdergaande beperkingen dan door de verzekeringsartsen van het Uwv is aangenomen. Deze betreffen de items lopen tijdens het werk, staan tijdens het werk en afwisseling van houding. Met deze aan de FML toegevoegde extra beperkingen heeft de deskundige geconcludeerd dat de belastbaarheid in de functie van besteller (expresse) post/pakketten niet wordt overschreden, zodat deze functie als passend beschouwd kan worden.
4.4.
Appellante heeft in reactie op het rapport van deskundige Greveling-Fockens aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de door haar gebruikte medicatie. Ook heeft appellante twijfel over de geschiktheid van appellante voor de functie besteller (expresse) post/pakketten in verband met het in- en uitstappen. Dit aspect had door een arbeidsdeskundige moeten worden onderzocht.
4.5.
De deskundige heeft in haar nadere rapport van 16 oktober 2018 gesteld dat uit de voorhanden zijnde medische informatie niet blijkt van zodanig medicatiegebruik dat dit op de beide data in geding een probleem vormt bij het besturen van een auto. Voorts maakt het
in- en uitstappen van de auto dat appellante in voldoende mate kan afwisselen van houding. Het uitstappen is daarbij met name belastend voor de linkerknie, waar de klachten en beperkingen van appellante zich voornamelijk aan de andere knie voordoen. Bij het instappen kan appellante zo nodig eerst gaan zitten waarna zij de benen één voor één naar binnen kan verplaatsen waardoor geen sprake is van forse kniebelasting. De deskundige heeft haar standpunt dat de functie van besteller (expresse) post/pakketten passend is gehandhaafd.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
Ook anderszins zijn geen omstandigheden naar voren gekomen die aanleiding geven het rapport niet te volgen. Daarbij wordt van belang geacht dat Greveling-Fockens gemotiveerd is ingegaan op het medicijngebruik en de belasting die optreedt bij het in- en uitstappen van de bestelauto.
4.7.
De overwegingen 4.3 tot en met 4.6 leiden tot het oordeel dat appellante op
21 augustus 2015 geschikt moet worden geacht voor de werkzaamheden in de functie van besteller (expresse) post/pakketten. Dit betekent dat appellante met ingang van
21 augustus 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Hieruit volgt dat uitgaande van de datum ziekmelding 30 augustus 2013 geen periode van 104 weken arbeidsongeschiktheid – zoals bedoeld in artikel 23 van de Wet WIA – aan te wijzen is, zodat appellante de wachttijd niet heeft vervuld.
4.8.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) W.M. Swinkels
md