ECLI:NL:CRVB:2019:4350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
17/7613 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante, die zich ziek had gemeld met rugklachten, had een WGA-uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 100%. Later werd deze uitkering verlaagd naar 42,35% en uiteindelijk ingetrokken omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op 2 juni 2017 op minder dan 35% had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat appellante in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er geen nieuwe medische informatie is die de eerdere beoordelingen van het Uwv tegenspreekt. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante en dat het Uwv de beperkingen van appellante op de datum in geding niet heeft onderschat. Appellante heeft in hoger beroep geen overtuigende argumenten aangedragen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen, aangezien er geen twijfel bestaat aan het medische oordeel van het Uwv. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

17.7613 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2017, 17/3723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E. Groenenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groenenberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als medewerker kwekerij voor 22,54 uur per week. Op 17 september 2012 heeft zij zich ziek gemeld met rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 15 september 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv, zonder een verzekeringsgeneeskundig onderzoek uit te voeren, aansluitend aan deze uitkering aan appellante een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend per 15 oktober 2016, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De (ex-)werkgever van appellante heeft op 26 september 2016 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 augustus 2016.
1.2.
Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het Uwv alsnog een verzekeringsgeneeskundig onderzoek doen uitvoeren. In het kader daarvan heeft appellante op 10 november 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Op 31 januari 2017 heeft het Uwv aan appellante een concept-besluit gestuurd waarin zij per 15 oktober 2016 42,35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Op 1 februari 2017 heeft appellante kenbaar gemaakt dat zij het niet eens is met dit concept-besluit.
1.3.
Op 3 maart 2017 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. Deze arts heeft de beperkingen van appellante neergelegd in een FML van 3 maart 2017. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op grond van deze FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 33,47%. Bij beslissing op bezwaar van 20 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de (ex-)werkgever van appellante gegrond verklaard en de WGA-uitkering van appellante met ingang van 2 juni 2017 ingetrokken, nu zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op overtuigende wijze heeft gemotiveerd waarom er sprake is van een gewijzigde belastbaarheid, waarbij minder beperkingen aan de orde zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende gebleken dat appellante als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is om arbeid te verrichten.
2.2.
Met betrekking tot de fysieke beperkingen heeft de rechtbank, gelet op de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen en de ingebrachte informatie van de behandelend sector, geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de FML de medische situatie van appellante tekort doet. In de informatie van de behandelend sector staat geen medische informatie die nog niet bekend was bij het Uwv en uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2017 volgt dat deze gegevens de afwezigheid van een duidelijk medisch substraat voor de toename van pijnklachten van appellante bevestigen.
2.3.
De rechtbank heeft verder overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte de beperkingen op psychisch gebied heeft laten vervallen. De psychische klachten zijn tijdens het onderzoek van de verzekeringsarts niet geobjectiveerd en appellante was niet onder specialistische behandeling ten tijde van de datum in geding. Appellante heeft geen medische informatie ingediend waaruit volgt dat het Uwv de psychische beperkingen heeft onderschat.
2.4.
Met betrekking tot de arbeidskundige gronden heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 3 maart 2017, het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische klachten onvoldoende zijn betrokken bij de medische beoordeling van het Uwv. Appellante heeft haar standpunt, dat zij de geselecteerde functies niet kan uitoefenen, gehandhaafd. Nu appellante rond de datum in geding niet onder behandeling was en zij geen onafhankelijke deskundige heeft kunnen vinden heeft zij de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen om uitsluitsel te geven over haar medische situatie op de datum in geding.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 2 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid, zoals samengevat weergegeven in overwegingen 2.1 tot en met 2.4, worden onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Uit het schrijven van de behandelende fysiotherapeut van appellante van 28 mei 2018 komt met betrekking tot de datum in geding, 2 juni 2017, geen nieuwe medische informatie naar voren. Ook anderszins blijkt uit het schrijven niet dat het Uwv de beperkingen van appellante op de datum in geding heeft onderschat.
4.5.
Nu er inhoudelijk geen twijfel bestaat aan het medische oordeel van het Uwv is er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.I. Heijkoop