ECLI:NL:CRVB:2019:4341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
14/1292 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing WIA-aanvraag en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn WIA-aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die als assembleerder van kraanmachines werkte, meldde zich op 17 september 2010 ziek vanwege duizelingen en rugklachten. Na een onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv in 2012, werd vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de afwijzing van zijn WIA-aanvraag. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar het Uwv bleef bij zijn standpunt. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 20 oktober 2017 heeft de Raad de zaak behandeld en een deskundige benoemd, dr. J.W. Stenvers, die op 29 mei 2019 rapporteerde dat er geen extra beperkingen voor appellant waren ten opzichte van de eerder vastgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst. De deskundige concludeerde dat de medische situatie van appellant niet primair neurologisch was, maar dat er sprake was van meerdere gezondheidsproblemen. De Raad heeft het rapport van de deskundige gevolgd en geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van appellant op de juiste wijze had vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 20 februari 2014 ongegrond.

De Raad oordeelde dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet voldoende was om zijn standpunt te onderbouwen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14.1292 WIA, 14/3366 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 januari 2014, 13/1602 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2017. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote [naam echtgenote] .
De Raad heeft het onderzoek heropend en dr. J.W. Stenvers, neuroloog, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Bij brief van 29 mei 2019 heeft de deskundige een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft bij brief van 1 juli 2019 door middel van een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op het rapport van de deskundige gereageerd. Appellant heeft bij mailbericht van 15 oktober 2019 op het advies van de deskundige gereageerd.
Bij brief van 23 november 2019 heeft appellant een nadere reactie op het rapport van de deskundige en medische stukken ingediend.
Na verwijzing naar de enkelvoudige kamer van de Raad is de zaak behandeld ter zitting van 4 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam echtgenote] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is werkzaam geweest als assembleerder van kraanmachines voor 40 uur per week. Hij heeft zich op 17 september 2010 wegens duizelingen en rugklachten ziek gemeld. Naar aanleiding van een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellant op 26 september 2012 onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft vastgesteld dat voor de duizelingen geen duidelijke medische verklaring is gevonden. Verder is sprake van een uitzonderlijke vorm van botontkalking, die een verhoogde kans op botbreuken geeft. Wegens bijkomende longproblematiek moet werk in een extreem stoffige ruimte worden vermeden. De verzekeringsarts heeft de voor appellant met ingang van 26 september 2012 in aanmerking te nemen beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 september 2012. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv een drietal functies geselecteerd die appellant met inachtneming van zijn beperkingen nog zou kunnen verrichten, en door middel van een vergelijking van het hoogste loon dat met deze functies kan worden verdiend met het voor appellant in aanmerking te nemen maatmanloon, bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 23 oktober 2012 33,75% bedraagt. Daarop heeft het Uwv appellant bij besluit van 18 oktober 2012 te kennen gegeven dat hij met ingang van 23 oktober 2012 (datum in geding) geen WIA-uitkering kan krijgen. Het door appellant tegen het besluit van 18 oktober 2012 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 25 februari 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan dit besluit zijn rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2013 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 februari 2013 ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het bezwaar van appellant geen aanleiding gezien om van het oordeel van de verzekeringsarts af te wijken en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de door de arbeidsdeskundige vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid onderschreven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit weliswaar op een deugdelijk gemotiveerde medische grondslag berust, maar heeft appellant gevolgd in zijn standpunt dat de functie productiemedewerker hout en bouw, SBC-code 111173, niet passend is wegens het rijden met een heftruck en de belasting voor tillen.
3.1.
Appellant heeft op 5 maart 2014 hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingesteld.
3.2.
Inmiddels had het Uwv bij een ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 20 februari 2014 het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Uwv verwezen naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 februari 2014. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep primair het standpunt ingenomen dat de genoemde functie toch passend is voor appellant, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien appellant op het aspect tillen te beperken. Subsidiair heeft de arbeidsdeskundige het CBBS opnieuw geraadpleegd en een zestal andere functies geselecteerd die samen met de resterende primair geduide functies als passend voor appellant kunnen worden aangemerkt. Op grond van artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:19 van de Awb wordt het besluit van 20 februari 2014 (bestreden besluit 2) mede in de beoordeling betrokken.
3.3.
In de uitnodiging om op de zitting van de Raad van 4 december 2019 te verschijnen, zijn partijen erop gewezen dat zij tot tien dagen voor de zitting nadere stukken kunnen indienen. Met gebruikmaking van deze bevoegdheid heeft appellant bij een op 26 november 2019 door de Raad ontvangen brief nadere gronden en medische stukken ingediend, waarop het Uwv door middel van een op 2 december 2019 bij de Raad binnengekomen rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 november 2019 heeft gereageerd. De later nog door partijen ingediende stukken zijn niet in de beoordeling betrokken.
3.4.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bestreden besluiten op een onvoldoende gemotiveerde medische grondslag berusten. Meer in het bijzonder heeft appellant betoogd dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op de door hem in beroep ingediende brieven van zijn behandelend artsen en meer in het bijzonder op de door hem overgelegde medische verklaring van verzekeringsarts mr. W.M. van der Boog van 27 november 2013. Volgens appellant hebben de verzekeringsartsen in feite alleen aandacht besteed aan correspondentie van zijn behandelend internist. Appellant heeft erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullende reactie weliswaar heeft gereageerd op de rug- en vaatklachten, maar dat dit nimmer heeft geleid tot een eigen lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts, wat volgens appellant door Van der Boog is bevestigd. De daardoor opgeroepen twijfel is volgens appellant aanleiding voor benoeming van een onafhankelijke deskundige. Ter zitting van de Raad heeft appellant in het bijzonder benadrukt dat de in het verleden bij hem vastgestelde hernia nog altijd actueel is en beperkingen met zich brengt.
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak voor wat betreft het oordeel over de medische grondslag van bestreden besluit 1 te bevestigen en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren.
3.6.
De, mede naar aanleiding van wat ter zitting van 20 oktober 2017 is besproken, benoemde deskundige Stenvers heeft op 29 mei 2019 op basis van de zich in het dossier bevindende medische gegevens van de behandelaars van appellant en op basis van eigen onderzoek gerapporteerd dat op neurologische gronden niet kan worden gesteld dat er voor appellant meer beperkingen gelden dan in de FML van 26 november 2012 zijn neergelegd. Er is bij appellant sprake van multiple problemen die niet primair op neurologisch gebied liggen, zoals de spataderen, osteoporose en diabetes mellitus. Verder is sprake van een chronisch pijnsyndroom als verklaring voor de wisselende rugklachten. Gelet op de wijze waarop de echtgenote appellant begeleidt, heeft de deskundige tot slot in overweging gegeven een psychiater als deskundige te benoemen.
3.7.
In een rapport van 28 juni 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat het rapport van Stenvers een correcte weergave is van de medische feiten. Met betrekking tot de eventuele wenselijkheid nog een andere deskundige te benoemen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat de suggestie van de deskundige om eventueel een psychiater te benoemen vooral op de communicatie tussen de beide echtgenoten betrekking lijkt te hebben en niet op de aanwezige beperkingen op de datum in geding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Naar vaste rechtspraak geldt als uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van Stenvers getuigt van een zorgvuldig onderzoek, waarin hij alle door partijen ingediende medische stukken in zijn beoordeling heeft betrokken en appellant ook zelf heeft onderzocht. Op basis van dit onderzoek is hij tot de overtuigende conclusie gekomen dat het Uwv de voor appellant op de datum in geding aangenomen beperkingen juist heeft vastgesteld. Dat Stenvers te kennen heeft gegeven dat bij appellant mogelijk sprake is van een chronisch pijnsyndroom is geen aanleiding voor een ander oordeel. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat dit door de deskundige geuite vermoeden over de gezondheidstoestand van appellant ten tijde van zijn onderzoek niet gestaafd wordt door de medische stukken die betrekking hebben op de situatie van appellant op de datum in geding. Daaraan kan worden toegevoegd dat appellant met kracht heeft betoogd dat zijn klachten juist een fysieke oorzaak hebben, waarbij appellant er, ook ter zitting van de Raad, op heeft gewezen dat bij hem in het verleden een hernia is vastgesteld en dat het ondenkbaar is dat deze later, ten tijde in geding, zou zijn verdwenen. Daar staat tegenover dat de deskundige in zijn rapport te kennen heeft gegeven dat een CT-scan in mei 1997 een mediane/rechts paramediane HNP L5-S1 toonde, maar dat deze uitslag van 22 jaar geleden niets zegt over de situatie op de datum in geding. Appellant heeft verder geen medische informatie overgelegd die zijn standpunt, dat hij op de datum in geding beperkingen ten gevolge van een hernia had, kan onderbouwen.
4.2.
Ten slotte heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met zijn naar aanleiding van de aangevallen uitspraak ingediende, mede door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ondertekende, rapport van 10 februari 2014 alsnog overtuigend gemotiveerd dat het Uwv de functie productiemedewerker hout en bouw, SBC-code 111173, mede aan de schatting ten grondslag heeft mogen leggen, omdat voor appellant op de datum in geding in verzekeringsgeneeskundig opzicht geen contra-indicatie aanwezig was voor het rijden met een heftruck en evenmin voor het aspect tillen, omdat appellant op dit aspect niet beperkt was.
4.3.
Wat in 4.1 en 4.2 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt, de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
4.4.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 20 februari 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) D.S. Barthel