ECLI:NL:CRVB:2019:4340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
17/6458 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

17.6458 WAO

Datum uitspraak: 30 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 augustus 2017, 16/5796 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is in het verleden werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur. Wegens een ongeluk is hij op 21 mei 2002 voor dat werk uitgevallen wegens elleboogklachten. In zijn rechterarm is een volledige elleboogprothese geplaatst. Vanaf 20 mei 2003 is hij in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.2.
Na een anonieme tip in 2010, inhoudende dat appellant werkzaamheden verricht voor het transportbedrijf van zijn ex-partner [naam 1] , [naam bedrijf 1] , is het Uwv een onderzoek naar mogelijke werknemersfraude gestart. Op grond van dit onderzoek heeft het Uwv in een rapport van 11 maart 2011 geconcludeerd dat appellant één à twee keer per week documenten heeft opgehaald en/of afgegeven voor het bedrijf van [naam 1] . Appellant had dit niet gemeld aan het Uwv. Omdat de overtreding niet als gevolg heeft gehad dat appellant ten onrechte uitkering heeft ontvangen, heeft het Uwv appellant hiervoor bij besluit van 17 maart 2011 een waarschuwing gegeven.
1.3.
Na een anonieme tip in 2015, inhoudende dat appellant naast zijn uitkering werkt als chauffeur voor [naam bedrijf 1] , is het Uwv opnieuw een handhavingsonderzoek gestart. Een inspecteur van het Uwv, directie Handhaving, heeft in het kader van dit onderzoek in een verslag van bevindingen van 25 november 2015 vermeld dat [naam 1] van 25 februari 2008 tot en met 31 mei 2015 eigenaar is geweest van de eenmanszaak [naam bedrijf 1] . Uit gegevens van de Belastingdienst blijkt dat vanaf 2012 geen loonkosten van de onderneming bekend zijn en dat vanaf dat jaar geen sprake kan zijn geweest van personeel werkzaam in loondienst van de onderneming.
1.4.
De inspecteur heeft in het kader van dit onderzoek een aantal personen als getuige gehoord. Volgens een verslag van bevindingen van de inspecteur van 2 december 2015 heeft [naam 2] van administratiekantoor [naam administratiekantoor] op die datum te kennen gegeven dat het administratiekantoor van 2011 tot en met 2013 de onderneming [naam bedrijf 1] als klant heeft gehad. Het administratiekantoor is hiermee gestopt omdat de vertrouwensrelatie tussen het administratiekantoor en de onderneming ernstig was verstoord doordat [naam 2] op de hoogte was van het feit dat appellant een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving terwijl hij daarnaast fulltime als chauffeur werkzaam was in de onderneming van [naam 1] . [naam 2] heeft verklaard dat appellant gedurende de periode 2011 tot en met 2013 vrijwel fulltime als chauffeur heeft gewerkt.
1.5.
De inspecteur heeft in een verslag van bevindingen van 11 januari 2016 vermeld dat hij [naam 3] van [naam bedrijf 2] op die datum heeft bezocht en van hem heeft vernomen dat appellant zich bij hen had aangemeld en had gevraagd om werkzaamheden. [naam 3] heeft verklaard dat appellant van februari 2012 tot en met april 2013 vrijwel fulltime heeft gereden voor [naam bedrijf 2] en dat hij alleen met appellant contact heeft gehad en nooit met iemand anders van [naam bedrijf 1] .
1.6.
De inspecteur heeft in een verslag van bevindingen van 11 januari 2016 vermeld dat hij [naam 4] , eigenaar van de onderneming [naam onderneming] , op die dag heeft bezocht en dat [naam 4] heeft verklaard dat het [naam bedrijf 1] van ongeveer maart 2013 tot en met juni 2015 voor hem heeft gewerkt, dat appellant zichzelf bij hem heeft aangeboden als zelfstandig vrachtwagenchauffeur, dat appellant in deze periode vrijwel fulltime werkzaamheden voor [naam 4] heeft verricht, dat appellant voor vrijwel iedere werkdag stond ingepland en dat hij met niemand anders van [naam bedrijf 1] contact heeft gehad en zaken heeft gedaan dan met appellant.
1.7.
Appellant heeft in een gesprek op 27 januari 2016 ten overstaan van de inspecteur ontkend dat hij tijdens zijn WAO-uitkerring werkzaamheden heeft verricht of inkomsten heeft ontvangen. Hij heeft nooit voor [naam 4] en [naam bedrijf 2] gewerkt. Hij denkt dat [naam 3] en [naam 2] hebben verklaard dat hij heeft gereden, omdat zij rancuneus zijn
.
1.8.
De inspecteur van het Uwv heeft zijn onderzoeksbevindingen neergelegd in een rapport Werknemersfraude van 3 februari 2016. In dit rapport heeft de inspecteur op grond van zijn onderzoeksresultaten geconcludeerd dat appellant in de periode van februari 2012 tot en met mei 2015 vrijwel fulltime als vrachtwagen-/containerchauffeur heeft gewerkt vanuit een onderneming die op naam van [naam 1] stond geregistreerd. De door appellant afgelegde verklaring dat hij niet heeft gewerkt is ongeloofwaardig geacht.
1.9.
Bij besluit van 17 februari 2016 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 mei 2015 ingetrokken omdat door toedoen van appellant niet vastgesteld kan worden of hij nog recht heeft op de uitkering. Appellant heeft hierdoor over genoemde periode een bedrag van € 66.071,96 bruto aan WAO-uitkering ontvangen zonder dat hij daar recht op had.
1.10.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 28 juli 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het op grond van de bekende gegevens voldoende aannemelijk geacht dat appellant in de genoemde periode heeft gewerkt voor [naam bedrijf 1] . Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk af te zien van de intrekking.
2.1.
Het Uwv heeft in het beroep tegen het bestreden besluit op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende processen-verbaal ingebracht van verhoren van [naam 2] van 20 juli 2016, [naam 3] van 22 augustus 2016 en [naam 4] van 22 augustus 2016. [naam 2] en [naam 3] hebben verklaard dat de gespreksverslagen van 2 december 2015 en 11 januari 2016 een juiste weergave zijn van de gesprekken die zij toen met de inspecteur van het Uwv hebben gehad. [naam 4] heeft te kennen gegeven een kleine correctie te moeten aanbrengen op wat hij eerder had verklaard, in die zin dat [naam 1] degene was die contact met hen had gezocht. Hij heeft verder verklaard dat hij appellant zeker een paar keer in de week zelf heeft gezien op de vrachtwagen.
2.2.
Ter zitting van de rechtbank van 14 juni 2017 is op verzoek van appellant [naam 3] als getuige gehoord. [naam 3] heeft verklaard dat hij in 2011 en 2012 met de onderneming [naam bedrijf 1] zaken heeft gedaan, dat hij de naam van de chauffeur niet meer kan herinneren, dat hij volgens hem [voornaam] heette, dat hij geen contact had met appellant op werkbasis en dat hij appellant nooit op een vrachtwagen heeft gezien.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat drie personen uit verschillende ondernemingen, [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] , hebben verklaard dat appellant daadwerkelijke werkzaamheden als vrachtwachtenchauffeur heeft verricht voor het bedrijf [naam bedrijf 1] . Aan de verklaringen van deze personen kan gelet op de naderhand opgestelde en door hen ondertekende processen-verbaal voldoende bewijswaarde worden toegekend. Daarbij is uit gegevens van de Belastingdienst gebleken dat [naam bedrijf 1] in de desbetreffende periode geen personen in loondienst had. Uit twee verklaringen is gebleken dat appellant nagenoeg fulltime als vrachtwagenchauffeur werkzaam is geweest. Voor deze werkzaamheden heeft [naam bedrijf 1] rekeningen gedeclareerd en heeft het bedrijf inkomsten gehad. De rechtbank heeft overwogen niet de waarde te kunnen toekennen aan de ter zitting van 14 juni 2017 afgelegde verklaring van [naam 3] als appellant daaraan toekent. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat de eerdere verklaring van [naam 3] was neergelegd in een ambtsedig opgesteld proces-verbaal en dat de ter zitting afgelegde verklaring dat hij contact heeft gehad met een chauffeur, niet zijnde appellant, niet klopt met het door de Belastingdienst vastgestelde feit dat [naam bedrijf 1] in de desbetreffende periode geen personeelskosten heeft gemaakt. Voor zover appellant heeft willen betogen dat hij de werkzaamheden gelet op zijn medische beperkingen niet heeft kunnen verrichten, heeft de rechtbank overwogen dat de ingebrachte medische verklaring niet uitsluit dat appellant deze werkzaamheden wel heeft verricht. Volgens de rechtbank is het Uwv op goede gronden tot het oordeel gekomen dat niet langer kan worden vastgesteld of recht op WAO-uitkering bestond, zoals bedoeld in artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO. Het Uwv was daarom verplicht om tot intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering over te gaan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met de feiten en omstandigheden die hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De anonieme melding is niet gecontroleerd op betrouwbaarheid en er is geen ondersteunend bewijs voor aangeleverd. De drie getuigen hebben geen objectief bewijs geleverd dat zij hebben gezien dat appellant als chauffeur werkzaamheden heeft verricht. Daarbij heeft appellant gesteld dat de verklaring van zijn ex-boekhouder op vermoedens berust. De vertrouwensbreuk met [naam 2] heeft volgens appellant een andere reden dan de reden die [naam 2] heeft vermeld. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met een verklaring van de ex-echtgenote van [naam 3] , [naam 5] , en de door [naam 3] bij de rechtbank afgelegde verklaring. Dat bij de Belastingdienst geen loonkosten zijn aangegeven laat onverlet dat derden zwart kunnen hebben gewerkt voor [naam bedrijf 1] . Daarnaast heeft appellant aangevoerd dat het Uwv geen berekening heeft gemaakt van de mogelijke inkomsten. Omdat slechts de jaarcijfers over 2012 en 2013 definitief zijn vastgesteld door de Belastingdienst kan niet worden gesteld dat het inkomen uit het bedrijf in de jaren 2014 en 2015 hoger was dan de WAO-uitkering. Appellant heeft medische stukken ingebracht over de toestand van zijn ellebogen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft processen-verbaal van getuigenverhoren van 10 april 2018 van [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 1] , afgelegd bij de rechter-commissaris in de strafzaak tegen appellant, een proces-verbaal van de zitting bij de politierechter van de rechtbank Rotterdam van 15 augustus 2018 en een aantekening van het mondelinge vonnis van de politierechter in de rechtbank Rotterdam overgelegd.
3.3.
De politierechter heeft in het vonnis van 15 augustus 2015 bewezen verklaard dat appellant in de periode van februari 2013 tot en met juni 2015 in strijd met de verplichting in artikel 80 van de WAO opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, namelijk dat hij in deze periode werkzaam is geweest als chauffeur bij [naam bedrijf 1] . De politierechter heeft geconcludeerd dat appellant zich schuldig heeft gemaakt aan uitkeringsfraude, waardoor het Uwv voor een aanzienlijk bedrag is benadeeld. De politierechter heeft appellant veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één maand en een taakstraf van 200 uur. De politierechter heeft de verklaringen van [naam 4] en [naam 2] bij de rechter-commissaris en gedeeltes van het onderzoeksrapport van het Uwv van 3 februari 2016 met bijlagen voor het bewijs gebruikt. In de nadere bewijsmotivering heeft de politierechter overwogen dat het bedrijf [naam bedrijf 1] tijdens de periode van februari 2012 tot en met mei 2015 geen personeel in loondienst had en dat hoe dan ook in deze periode door het bedrijf transporten zijn uitgevoerd, maar dat appellant en [naam 1] geen antwoord hebben gegeven op de vraag wie deze transporten als vrachtwagenchauffeur heeft uitgevoerd.
3.4.
Appellant heeft in het arrest van het gerechtshof Den Haag van 18 oktober 2019 gewezen op het hoger beroep dat tegen het vonnis van de politierechter is ingesteld. Appellant heeft erop gewezen dat de periode van de tenlastelegging loopt van februari 2013 tot en met juni 2015. Dat is een kortere periode dan waarop de herziening en de terugvordering van de WAO-uitkering betrekking heeft.
3.5.
In het arrest van 18 oktober 2019 heeft het hof het vonnis van de politierechter bevestigd. Het hof heeft op grond van de medische stukken niet de overtuiging gekregen dat appellant door zijn lichamelijke beperkingen niet meer kan rijden in een auto of vrachtwagen. Verder heeft het hof de door [naam 4] afgelegde verklaringen gedetailleerd en consistent geacht en overwogen dat deze verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het hof heeft niet aannemelijk geacht dat [naam 4] in strijd met de waarheid belastend heeft verklaard in verband met een ruzie met appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 36a, eerste lid, aanhef en onder d, van de WAO herziet het Uwv, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een beschikking tot toekenning van arbeidsongeschiktheidsuitkering, een dergelijke beschikking of trekt hij die in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 80 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
4.1.2.
Op grond van artikel 57, eerste lid van de WAO wordt de uitkering die als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 36a onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
4.1.3.
Op grond van artikel 80 van de WAO is degene die aanspraak maakt op of in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging, mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 februari 2012 tot en met 31 mei 2015 heeft ingetrokken op de grond dat appellant zijn inlichtingenplicht heeft geschonden door geen informatie te verstrekken over zijn werkzaamheden voor [naam bedrijf 1] en terecht de hierdoor onverschuldigd betaalde WAO-uitkering heeft teruggevorderd.
4.3.
Besluiten tot intrekking en terugvordering van een uitkering zijn belastende besluiten waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen die aannemelijk maken dat appellant in de relevante periode werkzaam is geweest voor [naam bedrijf 1] . Indien op grond van de gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde van belang werkzaam is geweest bij [naam bedrijf 1] , ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3766).
4.4.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat appellant in de periode van februari 2012 tot en met mei 2015 heeft gewerkt voor [naam bedrijf 1] en daaruit inkomsten heeft genoten, die hij niet aan het Uwv heeft opgegeven. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en voegt daar nog het volgende aan toe.
4.5.
Voor zover de intrekking en terugvordering van de WAO-uitkering betrekking heeft op de periode van 1 februari 2013 tot en met 31 juni 2015, het tijdvak dat de periode van tenlastelegging en de bewezenverklaring in de strafzaak overlapt, ziet de Raad geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen dan die waartoe de politierechter in het vonnis van 15 augutus 2015 en het hof in het arrest van 18 oktober 2019 zijn gekomen, namelijk dat appellant in deze periode werkzaamheden als chauffeur heeft verricht zonder dit te melden bij het Uwv. In deze zaak zijn door appellant geen andere gegevens of gezichtspunten naar voren gebracht die leiden tot een ander oordeel. Net als in de strafzaak heeft appellant in deze zaak alleen gesteld dat hij de betreffende transportwerkzaamheden niet heeft verricht en dat de verklaringen van [naam 2] en [naam 4] niet juist zijn. Zowel [naam 2] als [naam 4] hebben echter bij de rechter-commissaris hun eerder afgelegde verklaringen bevestigd. Hoewel [naam 2] niet met 100% zekerheid kon zeggen of appellant ook zelf ritten reed, heeft [naam 4] verklaard dat hij heeft gezien dat appellant zelf reed. Dat de werkzaamheden door een ander zouden zijn verricht, is niet aannemelijk geworden.
4.6.
Voor de intrekking en de terugvordering van de WAO-uitkering die betrekking heeft op de periode van febrauri 2012 tot februari 2013 overweegt de Raad het volgende. Uit het onderzoek van het Uwv blijkt dat in deze periode werkzaamheden zijn verricht door [naam bedrijf 1] en dat voor deze werkzaamheden facturen zijn gedeclareerd door [naam bedrijf 2] . Uit de gegevens van de Belastingdienst had [naam bedrijf 1] vanaf 2012 echter geen persoon in loondienst. Gelet hierop en gelet op de strafrechtelijke veroordeling, zoals genoemd in 4.5, en het feit dat noch appellant noch [naam 1] noch een ander heeft verklaard wie anders dan appellant in de periode van februari 2012 tot februari 2013 chauffeurswerkzaamheden heeft verricht van [naam bedrijf 1] , heeft het Uwv terecht aannemelijk geacht dat appellant ook in deze periode chauffeurswerkzaamheden voor [naam bedrijf 1] heeft verricht. Aan de verklaring van [naam 3] bij de rechter-commissaris van 10 april 2018, inhoudende dat hij zich niet kan herrineren dat hij appellant achter het stuur van een vrachtwagen heeft gezien, wordt in deze zaak geen waarde toegekend. [naam 3] heeft in zijn eerdere verklaring van 11 januari 2016 verklaard dat appellant van februari 2012 tot en met april 2013 vrijwel fulltime voor zijn onderneming heeft gereden. Deze verklaring heeft [naam 3] bevestigd tijdens het verhoor van 22 augustus 2016, waarvan proces-verbaal is opgesteld dat door hem is ondertekend. De verklaring van [naam 3] bij de rechter-commisssaris is daarentegen weinig concreet en summier. [naam 3] heeft verklaard dat de chauffeur volgens hem [voornaam] heette. Hij zou daarmee [voornaam] kunnen hebben bedoeld, maar uit gegevens van Suwinet is gebleken dat [voornaam] uitsluitend van 4 april 2011 tot en met 9 september 2011 voor [naam 1] heeft gewerkt. Dat [voornaam] ook in de periode daarna voor [naam 1] zou hebben gewerkt, is niet gebleken. In deze zaak is geen verklaring van [voornaam] overgelegd, noch is hij als getuige opgeroepen. Ook de verklaring van de ex‑echtgenote van [naam 3] , [naam 5] , leidt niet tot een ander oordeel, nu deze verklaring onvoldoende concreet is en niet kan afdoen aan de onderzoeksbevindingen van het Uwv.
4.7.
Uit de voor het Uwv beschikbare inkomensgegevens kan niet worden afgeleid in welke mate de verworven inkomsten aan appellant toegerekend kunnen worden. Het Uwv heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het recht op uitkering in de periode hier in geding niet vastgesteld kan worden.
4 8. Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het Uwv terecht de WAO‑uitkering over de periode van februari 2012 tot en met mei 2015 heeft ingetrokken en de hierdoor onverschuldigd betaalde WAO-uitkering ten bedrage van € 66.071,96 bruto terecht van appellant heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en M.E. Fortuin en R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw