ECLI:NL:CRVB:2019:4338

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 december 2019
Publicatiedatum
30 december 2019
Zaaknummer
17/919 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die als magazijnmedewerker werkte, had zich op 19 mei 2014 ziek gemeld na een bedrijfsongeval. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij na een eerstejaars ZW-beoordeling geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat zijn fysieke en psychische klachten door de artsen van het Uwv zijn onderschat en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn medicatiegebruik. De Raad heeft echter geoordeeld dat de medische stukken die in hoger beroep zijn ingediend geen nieuwe informatie bevatten die de eerdere beoordelingen van de artsen van het Uwv zouden kunnen ondermijnen. De Raad heeft de conclusies van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de beoordeling ten grondslag lagen, medisch geschikt zijn voor de appellant.

De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en heeft de aangevallen uitspraak bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de Raad geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft vastgesteld die een andere beslissing rechtvaardigen.

Uitspraak

17.919 ZW

Datum uitspraak: 30 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 december 2016, 16/2264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Yeniasci, advocaat, hoger beroep ingesteld en een aanvullend stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Bij brief van 13 september 2018 heeft mr. Yeniasci zich als gemachtigde onttrokken.
Bij brief van 14 november 2018 is mr. H.H.L. Quah, advocaat, als gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Quah. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en partijen zijn in de gelegenheid gesteld stukken in te dienen.
Appellant heeft op 5 december 2018 medische informatie aan de Raad gestuurd. Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2019 ingediend. Appellant heeft op 14 juni 2019 en 6 augustus 2019 nog nadere medische informatie aan de Raad gezonden.
Partijen hebben niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als magazijnmedewerker voor 40 uur per week, toen hij zich op 19 mei 2014 voor dit werk ziek meldde met voetklachten links na een hem overkomen bedrijfsongeval. Het dienstverband is op 27 maart 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 24 juni 2015 gezien. Deze verzekeringsarts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 31 augustus 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 1 oktober 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep met een aangepaste FML en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. In verband met de aanpassing van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een reservefunctie niet langer geschikt geacht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen geen aanleiding te zien om het door de verzekeringsartsen van het Uwv verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat de primaire verzekeringsarts het dossier heeft bestudeerd, waaronder informatie van de behandelend sector, en tijdens het spreekuur een anamnese heeft afgenomen en een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat in de heroverweging in bezwaar, op basis van de bevindingen naar aanleiding van de hoorzitting en de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend sector, de FML is bijgesteld en appellant meer beperkt is geacht. Volgens de rechtbank is niet gebleken dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inconsistenties bevat of dat dit niet concludent is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te oordelen dat het Uwv de belastbaarheid van appellant onjuist heeft ingeschat. Over de door appellant overgelegde informatie van MediThemis heeft de rechtbank geoordeeld dat deze informatie is opgesteld in het kader van een letselschadeprocedure, waarbij het gaat om het vaststellen van een eindsituatie (ten gevolge van een ongeval) en niet de situatie van appellant op 1 oktober 2015. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn psychische klachten door het Uwv zijn onderschat. Onder verwijzing naar informatie van de behandelend psycholoog drs. D.L.A.P.M. van Gendt van 19 augustus 2015, waarin deze vermeldt dat appellant slecht slaapt, dat sprake is van piekergedrag en depressieve gevoelens en dat hij de traumatische ervaring van het ongeval door EMDR-therapie aardig heeft verwerkt, heeft de rechtbank geoordeeld dat van een ernstige depressie, zoals van Gendt in de brief van 21 juli 2016 beschrijft, op de datum in geding kennelijk (nog) geen sprake is. Evenmin heeft de rechtbank aanleiding gezien appellant te volgen in zijn standpunt dat ten gevolge van medicatie sprake is van een verminderd reactievermogen en dat daar door het Uwv ten onrechte geen rekening mee is gehouden. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt immers dat hij bekend was met het medicatiegebruik van appellant. Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 21 juni 2016 opgenomen medische beperkingen en onder verwijzing naar het resultaat functiebeoordeling van 19 augustus 2015 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 juni 2016 heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant in essentie gelijke gronden als in beroep aangevoerd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de artsen van het Uwv zowel zijn fysieke als zijn psychische klachten hebben onderschat en onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn medicatiegebruik. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant medische stukken ingediend. Een deel van deze stukken had hij ook al eerder in de procedure ingediend.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 maart 2017 en 20 februari 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak alle in beroep door appellant aangevoerde gronden besproken. Het oordeel van de rechtbank dat geen van deze gronden slaagt en de motivering die daaraan ten grondslag is gelegd worden volledig onderschreven. Naar aanleiding van het verhandelde in hoger beroep wordt daaraan het volgende toegevoegd.
4.3.
Met de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals deze zijn standpunt heeft verwoord in de rapporten van 13 maart 2017 en 20 februari 2019, wordt geoordeeld dat de medische stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend geen ander licht op de zaak werpen. Deze stukken waren deels al bekend in de bezwaarfase en zijn destijds door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegewogen in de heroverweging. Voor zover het gaat om stukken die nog niet eerder zijn overgelegd geldt dat zij geen nog niet bekende gegevens bevatten over de medische situatie van appellant op de datum in geding. Zo blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juni 2016 dat deze arts destijds al op de hoogte was van het medicatiegebruik van appellant, waaronder citalopram. Dit is dus geen nieuwe informatie.
4.4.
Aan het in hoger beroep ingediende rapport van verzekeringsarts M.M.F. Timmerhuis van 5 juni 2019 en de brief van psychotherapeut drs. J. Wong Fong Sang van 17 juli 2019 kan niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend zou willen zien. De conclusies van de verzekeringsarts zijn gebaseerd op bevindingen uit een in maart 2019, ruim drie jaar na de datum hier in geding, verricht onderzoek. Uit de brief van de psychotherapeut kan niet worden afgeleid dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant op de datum in geding hebben onderschat.
4.5.
Nu in hoger beroep door appellant geen medische stukken zijn ingediend waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv een verkeerd beeld hadden van de medische situatie van appellant op de datum in geding of zijn beperkingen hebben onderschat, wordt geen aanleiding gezien anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 december 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
De griffier is verhinderd te tekenen