ECLI:NL:CRVB:2019:4330
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling
In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 december 2019 uitspraak gedaan. Appellante, die zich op 13 november 2014 ziek meldde na een auto-ongeval, was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid onjuist was vastgesteld. Het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden.
In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) aangepast moest worden. Het Uwv verwees naar rapportages van de arbeidsdeskundige en handhaafde de eerdere beslissing. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden. Ook werd het oordeel van de rechtbank over het maatmaninkomen onderschreven, waarbij de rechtbank de extra vakantiedagen als secundaire arbeidsvoorwaarde beschouwde.
De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden, omdat de gronden van appellante in hoger beroep niet slaagden. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 december 2019.