ECLI:NL:CRVB:2019:4330

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
17/6463 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 december 2019 uitspraak gedaan. Appellante, die zich op 13 november 2014 ziek meldde na een auto-ongeval, was van mening dat haar arbeidsongeschiktheid onjuist was vastgesteld. Het Uwv had vastgesteld dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar beperkingen niet goed waren ingeschat en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) aangepast moest worden. Het Uwv verwees naar rapportages van de arbeidsdeskundige en handhaafde de eerdere beslissing. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschreden. Ook werd het oordeel van de rechtbank over het maatmaninkomen onderschreven, waarbij de rechtbank de extra vakantiedagen als secundaire arbeidsvoorwaarde beschouwde.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden, omdat de gronden van appellante in hoger beroep niet slaagden. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 19 december 2019.

Uitspraak

17.6463 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 augustus 2017, 17/1271 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellante heeft mr. F.G.P. van Kimmenade de gronden van het hoger beroep ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 27,85 uur per week. Op 13 november 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met diverse klachten als gevolg van een auto-ongeval. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft op basis daarvan vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 31,27%. Bij besluit van 15 september 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 10 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 28 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 16 januari 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 31,82%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen over de belastbaarheid van appellante. Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML, is de rechtbank er daarnaast voldoende van overtuigd dat de belastbaarheid van appellante niet wordt overschreden in de functies die de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geduid. De stelling van appellante dat het maatmaninkomen onjuist is vastgesteld, faalt naar het oordeel van de rechtbank. De door appellante genoemde extra vakantiedagen worden namelijk volledig doorbetaald en moeten daarom als secundaire arbeidsvoorwaarde worden aangemerkt, zonder dat zij invloed hebben op de hoogte van het maatmaninkomen. De rechtbank heeft de eigen (her)berekening van het maatmaninkomen door appellante niet gevolgd, omdat daarbij een onjuiste berekeningsmethodiek is gebruikt. De rechtbank heeft daarom onderschreven dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat haar beperkingen zijn onderschat. De verklaringen van de ter zake deskundigen, zoals in de beroepsprocedure ingebracht, zijn onvoldoende meegenomen bij de beoordeling van het door het Uwv ingenomen standpunt. Appellante ondervindt beperkingen als gevolg van enorme vermoeidheid en concentratieproblemen. De FML zou daarom moeten worden aangepast. Appellante handhaaft ook haar standpunt dat zij, als gevolg van haar klachten en beperkingen, de geduide functies niet kan uitvoeren. De geduide functies zijn tevens onvoldoende getoetst aan de aangenomen klachten en beperkingen. Tot slot handhaaft appellante haar standpunt dat het Uwv een onjuist maatmaninkomen heeft gehanteerd, althans dat zij met de bij de rechtbank ingediende herberekening in ieder geval voldoende twijfel heeft gezaaid over het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapportage van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 maart 2018, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 november 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht op die grond heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van haar gronden in beroep. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de in beroep ingebrachte informatie van bedrijfsarts De Roover van 20 juli 2017 gebaseerd is op summier onderzoek en een meer algemeen beeld schetst, en daarom niet kan dienen ter onderbouwing van de stelling van appellante dat er verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De Roover heeft verwezen naar het dagverhaal van appellante, naar observaties van de werkgever en naar literatuuronderzoek. Niet is gebleken dat hij appellante heeft onderzocht. De informatie van De Roover geeft daarom geen reden voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de verzekeringsartsen en de juistheid van de FML van 5 september 2016.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden.
4.5.
Tot slot worden ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv het maatmaninkomen juist heeft vastgesteld en de overwegingen die de rechtbank daartoe hebben geleid, volledig onderschreven. De stelling van appellante dat zij met de bij de rechtbank overgelegde herberekening voldoende twijfel heeft gezaaid over het door het Uwv gehanteerde maatmaninkomen, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft terecht de door appellante genoemde extra vakantiedagen aangemerkt als secundaire arbeidsvoorwaarde, zonder dat deze invloed hebben op de hoogte van het maatmaninkomen.
4.6.
Uit 4.3. tot en met 4.5. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman