ECLI:NL:CRVB:2019:4328

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
17/3825 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging recht op ziekengeld wegens geschiktheid voor andere functies na WIA-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellante. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich op 8 december 2008 ziek. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat zij na de wachttijd van de Ziektewet (ZW) per 6 december 2010 niet meer recht had op een uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd ongeschikt geacht voor haar eigen werk, maar geschikt voor andere functies, waaronder die van inpakster van koekjes. Na een nieuwe ziekmelding in 2013 en een beoordeling door een verzekeringsarts, concludeerde het Uwv op 20 januari 2015 dat appellante per 27 januari 2015 geen recht meer had op ziekengeld.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Gelderland verklaarde haar beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet geschikt was voor de functie van inpakster van koekjes vanwege haar medische klachten, waaronder darmklachten die frequent toiletbezoek vereisten. De Raad oordeelde echter dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor de eerder geselecteerde functies, en dat haar argumenten niet voldoende onderbouwd waren met medische informatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv het recht op ziekengeld per 27 januari 2015 terecht had beëindigd.

Uitspraak

17.3825 ZW

Datum uitspraak: 20 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 april 2017, 16/4841 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W.J. Hopmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2019. Voor appellante is verschenen, mr. Hopmans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als schoonmaakster voor 16 uur per week toen zij zich op 8 december 2008 ziek meldde. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 6 december 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellante per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante werd met haar beperkingen ongeschikt geacht haar werk als schoonmaakster te verrichten, maar in staat geacht de functies van medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten), inpakker (handmatig), textielproductenmaker (geen machines bedienen), productiemedewerker (samensteller van producten) en productiemedewerker confectie, kleermaker (excl. patroontekenen, in- en verkoop) te vervullen. Appellante heeft zich op 2 september 2013 ziek gemeld met voet- en buikklachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2.
Op 20 januari 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante per 27 januari 2015 geschikt geacht voor haar laatst verrichte werk als schoonmaakster. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 20 januari 2015 vastgesteld dat appellante per 27 januari 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 april 2015 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij onder meer te kennen gegeven dat de maatstaf arbeid, anders dan die de verzekeringsarts heeft gehanteerd, wordt gevormd door de eerder in het kader van de WIA‑beoordeling voorgehouden functies.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 1 december 2015 heeft de rechtbank de beslissing van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om niet zelf lichamelijk onderzoek te verrichten, onzorgvuldig geacht. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om dit gebrek binnen acht weken te herstellen. Het Uwv heeft daarop, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 januari 2016, gesteld dat uit onderzoek is gebleken dat appellante beide armen volledig kan heffen en dat de hakken- en tenengang ten tijde van het onderzoek niet mogelijk was vanwege problemen die een paar maanden bestaan, maar evident niet aanwezig waren ten tijde van het primaire onderzoek. Dit onderzoek heeft het Uwv geen aanleiding gegeven om appellante per 27 januari 2015 meer beperkt te achten.
2.2.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 26 april 2016 het tegen het besluit van 23 april 2015 door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Volgens de rechtbank heeft het Uwv het geconstateerde gebrek niet hersteld, omdat niet is komen vast te staan of appellante op de datum in geding geen beperkingen ondervond als gevolg van een eventueel verstoorde hakken- en tenengang. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 januari 2015 bij besluit van 4 juli 2016 (bestreden besluit) wederom ongegrond verklaard. Daaraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 juni 2016 ten grondslag.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat, ook als uitgegaan wordt van een gestoorde hakken- en tenengang, dan wel van een niet optimale functie van voetheffers en -buigers, de functie van inpakster van koekjes voor appellante geschikt moet worden geacht. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in die functie trappenlopen alleen in een zeer lage frequentie voorkomt, namelijk alleen in de pauzes en bij toiletbezoek, en dat de belasting van voetheffers en -buigers ook overigens beperkt is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet geschikt is voor de functie van inpakster van koekjes. Wegens haar toenemende darmklachten dient zij luiers te dragen en is zij genoodzaakt zich frequent te verschonen en moet zij veelvuldig het toilet bezoeken. Wegens de zeer beperkte hakken- en tenengang levert dat bij de uitoefening van deze functie grote fysieke problemen op. Onder verwijzing naar een arbeidskundig onderzoek van februari 2017 heeft appellante voorts aangevoerd dat haar medische toestand zeer is verslechterd en dat daaruit ook blijkt dat zij niet geschikt is om met gangbare arbeid te worden belast. Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een huisartsenjournaal overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
In hoger beroep ligt enkel de vraag voor of appellante in medisch opzicht geschikt is te achten voor de eerder in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Het Uwv heeft berust in de vaststelling van de rechtbank dat uit dient te worden gegaan van de veronderstelling dat op 27 januari 2015 geen sprake was van een ongestoorde hakken- en tenengang. In het rapport van 28 juni 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep te kennen gegeven dat dit voor appellante betekent dat er geen optimale functie bestaat van voetheffers en -buigers. Deze functievermindering vertalen naar beperkingen geeft een niet optimale duw-, til-, draag-, loop-, trappenloop-, klim- en sta-functie. Dit bezien in het licht van de functie van inpakster van koekjes bestaat volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen bezwaar deze functie uit te voeren bij een niet ongestoorde hakken- en tenengang. Alleen bij pauze en toiletbezoek is sprake van trappenlopen, echter in een zeer lage frequentie.
4.3.
Het standpunt van appellante dat zij zich frequent moet verschonen, daarom veelvuldig het toilet moet bezoeken en dat zij daarom op 27 januari 2015 niet geschikt is om de functie van inpakster van koekjes te verrichten, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie waarover de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling beschikte en volgt ook niet uit het in hoger beroep overgelegde huisartsenjournaal. Uit dit journaal kan worden afgeleid dat appellante in oktober 2014 bij de MDL-arts is geweest, maar niet dat een melding is gemaakt van incontinentie voor faeces. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend heeft gemotiveerd zou dit wel in de lijn der verwachting hebben gelegen als dit een probleem van een dergelijke omvang zou zijn. Dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 23 februari 2017 zou volgen dat appellante ook op 27 januari 2015 niet geschikt kan worden geacht om te worden belast met gangbare arbeid, wordt ten slotte niet gevolgd. Dit rapport is opgesteld in het kader van een latere ziekmelding en bevat geen aanknopingspunten om aan te nemen dat al op een eerdere datum sprake was van een verslechtering van de gezondheidstoestand van appellante.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het Uwv terecht het recht op ziekengeld per 27 januari 2015 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 december 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M. van de Ven