ECLI:NL:CRVB:2019:4323

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
17/7958 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en WGA-vervolguitkering van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, die zich op 10 september 2014 ziekmeldde, had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn WGA-vervolguitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand was gekomen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling. De appellant stelde in hoger beroep dat er onvoldoende beperkingen waren aangenomen en dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle relevante medische informatie had betrokken en dat er geen nieuwe medische gegevens waren overgelegd die de eerdere conclusies konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de WGA-vervolguitkering terecht was beëindigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om aan de eerdere oordelen te twijfelen.

Uitspraak

17.7958 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 1 november 2017, 17/1334 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L. de Widt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Widt. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker afval via [naam uitzendbureau] Op 10 september 2014 heeft appellant zich ziekgemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 9 september 2016 aan appellant met ingang van 7 september 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Daaraan liggen de rapporten van een verzekeringsarts van 21 juli 2016 en van een arbeidsdeskundige van 8 september 2016 ten grondslag. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar dat appellant wel belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 juli 2016. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 45,97% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.2.
In bezwaar hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 februari 2017 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 27 maart 2017 en 8 mei 2017 rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de FML van 20 juli 2016 gehandhaafd kan blijven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft het maatmaninkomen herberekend en in het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies gevonden die tot een hogere restverdiencapaciteit leiden. Dit heeft geleid tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 33,06%. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 9 mei 2017 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard en de WGA-vervolguitkering beëindigd met ingang van 10 juli 2017 (twee maanden en één dag na dagtekening van het bestreden besluit), omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen reden is om aan te nemen dat de door de (bezwaar)verzekeringsarts in de FML vastgestelde beperkingen niet voldoende zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is niet alleen van belang wat appellant ervaart, maar wat objectief medisch als gevolg van ziekte en gebrek aan beperkingen is vast te stellen. Uitgaande van de FML acht de rechtbank het aannemelijk dat appellant de aan de schatting ten grondslag gelegde functies kan vervullen. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv ook het maatmaninkomen correct heeft berekend en dat appellant zijn stelling dat hij meer uren heeft gewerkt dan door de werkgever is opgegeven, op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat er niet voldoende beperkingen zijn aangenomen. Volgens appellant zijn de medische stukken van vier specialisten en het feit dat appellant niet in staat is om de dagelijkse dingen thuis te volbrengen, onvoldoende in de beoordeling betrokken. De rechtbank gebruikt in haar uitspraak met name algemene bewoordingen, die niet worden toegespitst op de zaak van appellant, en de standpunten worden, behalve opgesomd, niet (voldoende) gemotiveerd. Omdat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen, kloppen de geduide functies ook niet. Appellant meent dat hij niet in staat is welke arbeid dan ook te verrichten. Appellant heeft de Raad in hoger beroep verzocht een deskundige aan te wijzen die zulks opnieuw onderzoekt. Ten aanzien van het gehanteerde maatmaninkomen blijft appellant van mening dat onvoldoende rekening is gehouden met de daadwerkelijk gewerkte uren voorafgaand aan zijn arbeidsongeschiktheid.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling .
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht per 7 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant met ingang van 10 juli 2017 heeft beëindigd. Ter zitting heeft appellant de grond ten aanzien van het gehanteerde maatmaninkomen laten vervallen.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dat oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Er is geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank.
4.4.
Uit het rapport van 20 februari 2017 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de dossiergegevens heeft bestudeerd en alle informatie van de behandelend specialisten, te weten van de reumatoloog, longarts, revalidatiearts, mdl-arts en de cardioloog, bij zijn beoordeling heeft betrokken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. De in hoger beroep ingebrachte informatie van de revalidatiearts van 11 februari 2015 was al in de primaire fase door appellant ingebracht en door de verzekeringsartsen bij de beoordeling betrokken. De in hoger beroep ingebrachte informatie van de reumatoloog, van de gemeente Winterswijk, van de Sociale Dienst en van de huishoudelijke hulp van appellant dateert van na de periode in geding, zijnde de periode van 7 september 2016 tot en met 10 juli 2017. De stelling van appellant dat hij in de periode in geding niet in staat was de dagelijkse dingen thuis te volbrengen, is onvoldoende voor twijfel aan de gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Nu er geen reden is voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, bestaat er geen aanleiding om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML, wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman