ECLI:NL:CRVB:2019:4321
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 18 oktober 2016, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met dit besluit en stelde dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegewogen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.
De rechtbank Rotterdam had eerder het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden moeten worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad onderschreef de motivering van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.