ECLI:NL:CRVB:2019:4321

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
18/3027 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering en geschiktheid van geselecteerde functies voor appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die eerder 100% arbeidsongeschikt was verklaard, had zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv beëindigde haar uitkering per 18 oktober 2016, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het niet eens met dit besluit en stelde dat haar psychische klachten niet voldoende waren meegewogen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Rotterdam had eerder het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) hadden moeten worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de door het Uwv geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad onderschreef de motivering van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.3027 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 april 2018, 17/420 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Dinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dinç en C.A.T.H. Nijhuis. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als pedagogisch medewerkster voor 35,86 uur per week. Op 26 april 2012 heeft appellante zich met lichamelijke en psychische klachten ziek gemeld. Bij besluit van 7 oktober 2014 heeft het Uwv appellante met ingang van 6 augustus 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Vanaf 6 maart 2015 heeft appellante een WGA‑loonaanvullingsuitkering ontvangen.
1.2.
Bij besluit van 17 augustus 2016 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellante met ingang van 18 oktober 2016 beëindigd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit ligt een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 augustus 2016 is bij beslissing op bezwaar van 30 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een nadere reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij tussenuitspraak van 27 oktober 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen niet hadden mogen volstaan met een enkele weergave van de door PsyQ bij appellante gestelde diagnoses in de informatie van 8 april 2016, 14 juni 2016 inclusief het behandelplan van die datum en informatie van 30 juni 2016, maar dat zij deze diagnoses concreet bij de verzekeringsgeneeskundige beoordeling hadden moeten betrekken en zo nodig nadere informatie hadden moeten opvragen of nader onderzoek hadden moeten verrichten.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 8 november 2017 alsnog voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en inzichtelijk heeft gemotiveerd waarom de psychische klachten van appellante ten tijde in geding geen aanleiding gaven tot het aannemen van aanvullende beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 oktober 2016. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien om te concluderen dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist moet worden gehouden.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft haar standpunt herhaald dat voor haar lichamelijke en psychische klachten aanvullende beperkingen hadden moeten worden aangenomen in de FML van 27 oktober 2016. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte in het door haar in beroep overgelegde rapport van medisch adviseur en bedrijfsarts J.H. Pleiter van 7 juni 2017 geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Verder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met het rapport van 8 november 2017 voldoende heeft gemotiveerd waarom haar psychische klachten geen aanleiding zijn om per 18 oktober 2016 aanvullende beperkingen aan te nemen. Volgens appellante is het medisch onderzoek niet zorgvuldig geweest. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van klinisch psycholoog A. Aalbers van GGZ Delfland van 2 juli 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar de psychische klachten van appellante en het aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is om te beoordelen welke onderzoeksinstrumenten hij wil hanteren. Over het rapport van Pleiter van 7 juni 2017 heeft de rechtbank gemotiveerd geoordeeld waarom dit niet leidt tot twijfel over de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad onderschrijft die motivering. Het standpunt van appellante ter zitting dat de verzekeringsarts bevooroordeeld was en zijn oordeel al klaar had toen zij de spreekkamer binnenkwam, wordt niet gevolgd. In de stukken zijn voor dit standpunt geen aanknopingspunten te vinden. Dit nog daargelaten dat aan het bestreden besluit het onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag ligt. Ook heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 8 november 2017 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de psychische klachten van appellante, waaronder de door PsyQ in 2016 gestelde diagnoses van paniekstoornis met agorafobie (hoofddiagnose), psychotische stoornis NAO en een persoonlijkheidsstoornis NAO met kenmerken van de borderlinepersoonlijkheidsstoornis, geen aanleiding zijn om aanvullende beperkingen aan te nemen in de FML van 27 oktober 2016. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
De nadere medische informatie die appellante ter onderbouwing van haar standpunt in hoger beroep heeft overgelegd, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van de conclusie van verzekeringsarts bezwaar en beroep. In een rapport van 31 oktober 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd toegelicht dat deze nadere medische informatie geen aanleiding geeft voor een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat het onderzoek van GGZ Delfland plaatsvond tussen maart 2018 tot mei 2018, wat ongeveer anderhalf jaar na de datum in geding is. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep kan alleen daarom aan dat onderzoek niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht geconcludeerd dat het onderzoek en de resultaten incompleet zijn omdat het onderzoek vroegtijdig moest worden afgebroken, waardoor de draagkracht en de persoonlijkheid van appellante niet konden worden onderzocht.
4.3.
De ter zitting aangevoerde grond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de diagnose schizofrenie onvoldoende bij de beoordeling heeft betrokken, slaagt niet. Deze diagnose staat (enkel) vermeld in een brief van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige van 21 november 2013. Deze diagnose staat niet vermeld bij de informatie van PsyQ, die in 2016 als hoofddiagnose paniekstoornis met agorafobie stelt.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 27 oktober 2016, heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep (nader) geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante en dat appellante in staat moet worden geacht deze functies te verrichten. In het rapport van 17 november 2016 heeft de arbeidskundige bezwaar en beroep de daarin voorkomende signaleringen (overschrijdingen van de belastbaarheid) voldoende gemotiveerd toegelicht.
5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 30 december 2016 in stand gelaten. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel