ECLI:NL:CRVB:2019:432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
17/5699 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2017. De zaak betreft een afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. De appellante had een aanvraag ingediend op 22 februari 2016, maar het college had eerder besluiten genomen om een verstrekt voorschot terug te vorderen en de aanvraag af te wijzen. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Appellante voerde aan dat zij voldoende informatie had verstrekt om aan te tonen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Echter, de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast bij de aanvrager ligt en dat appellante niet voldoende concrete en verifieerbare informatie had geleverd over haar financiële situatie voorafgaand aan de aanvraag. De verklaringen van haar kinderen over hun financiële ondersteuning werden als onvoldoende beschouwd, omdat deze niet gestaafd waren met controleerbare gegevens.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college niet verplicht was om lacunes in het bewijs van appellante aan te vullen. De Raad concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat appellante in haar levensonderhoud kon voorzien in de periode voorafgaand aan haar aanvraag. De beroepsgrond van appellante dat het college onvoldoende gegevens had opgevraagd, werd eveneens verworpen. De Raad oordeelde dat de reden voor afwijzing niet lag in het ontbreken van gegevens vanaf 2010, maar in het gebrek aan informatie over de periode van mei 2015 tot de aanvraagdatum.

Uitspraak

17.5699 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 juli 2017, 16/7032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 29 januari 2019
Zitting heeft: M. Schoneveld
Griffier: J.M.M. van Dalen
Voor appellante is verschenen mr. G.A.S. Maduro, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluiten van 30 maart 2016, respectievelijk 12 juli 2016, heeft het college het aan appellante verstrekte voorschot teruggevorderd en is haar aanvraag van 22 februari 2016 om bijstand op grond van de Participatiewet afgewezen. Deze besluiten heeft het college gehandhaafd bij besluit van 14 oktober 2016 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft aangevoerd dat zij voldoende informatie heeft verstrekt om vast te stellen dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat het college de verstrekte informatie op juistheid en volledigheid had kunnen controleren en bij twijfel/onvolledigheid nader onderzoek had kunnen instellen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De bewijslast bij een aanvraag om bijstand berust in beginsel bij de aanvrager. Weliswaar is het aan het college om de verstrekte informatie op volledigheid en juistheid te controleren, maar dit gaat niet zo ver dat het op de weg van het college ligt om evidente lacunes bij het leveren van bewijs aan te vullen met nadere gegevens. Anders dan zij heeft aangevoerd, heeft appellante onvoldoende concrete en verifieerbare informatie verstrekt over hoe zij in haar levensonderhoud heeft voorzien voorafgaande aan de aanvraag. De verklaringen van haar zoons dat zij in de periode van mei 2015 tot en met juli 2016 de huur betaalden en appellante maandelijks een bedrag aan leefgeld verstrekten, en van haar dochter dat zij haar moeder heeft ondersteund, zijn daartoe onvoldoende. Deze verklaringen worden niet gestaafd met controleerbare en verifieerbare gegevens. Daarnaast heeft appellante ook in hoger beroep geen concrete en verifieerbare informatie verstrekt over de betaling van de zorgpremie, dan wel dat zij ter zake een schuld heeft opgebouwd. Tot slot is niet gebleken dat de in oktober 2015 en november 2015 door de dochter van appellante naar haar overgemaakte bedragen zijn aangewend ter voorziening van haar levensonderhoud. Dat het college uit coulance naar aanleiding van een latere aanvraag alsnog met ingang van 24 oktober 2016 bijstand heeft toegekend, leidt niet tot een ander oordeel.
De beroepsgrond dat de opvraag van gegevens door het college vanaf 2010 niet ziet op de periode onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraagdatum, slaagt evenmin. De reden voor afwijzing van de aanvraag is namelijk niet zozeer het ontbreken van gegevens vanaf 2010, maar veeleer het ontbreken van voldoende informatie over hoe appellante in haar levensonderhoud heeft voorzien in de periode vanaf mei 2015, het moment waarop appellante weer in Nederland kwam, tot de datum van aanvraag, 22 februari 2016. Daarbij komt dat, zoals de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft aangegeven, ook over de drie maanden voorafgaand aan de aanvraag de nodige duidelijkheid ontbreekt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) J.M.M. van Dalen (getekend) M. Schoneveld
md