Uitspraak
17.5323 WIA
OVERWEGINGEN
.Deze uitkering is toegekend tot 28 november 2017.
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die tot 31 december 2012 werkzaam was, is op 26 juni 2014 uitgevallen met rug- en handklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het UWV haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 69,71%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medische onderzoek door het UWV voldoende zorgvuldig was geweest.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts summier was en dat er geen rekening is gehouden met haar behoefte om gedurende de dag te liggen. De Centrale Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) correct zijn vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen argumenten of medische stukken heeft ingebracht die de conclusie van de verzekeringsartsen kunnen onderbouwen.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het UWV veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.560,-. Tevens dient het UWV het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.