ECLI:NL:CRVB:2019:4317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
17/5323 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische beoordeling door UWV

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die tot 31 december 2012 werkzaam was, is op 26 juni 2014 uitgevallen met rug- en handklachten. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het UWV haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 69,71%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medische onderzoek door het UWV voldoende zorgvuldig was geweest.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het onderzoek door de primaire verzekeringsarts summier was en dat er geen rekening is gehouden met haar behoefte om gedurende de dag te liggen. De Centrale Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsarts voldoende onderzoek heeft verricht en dat de beperkingen in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) correct zijn vastgesteld. De Raad heeft vastgesteld dat appellante geen argumenten of medische stukken heeft ingebracht die de conclusie van de verzekeringsartsen kunnen onderbouwen.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het UWV veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.560,-. Tevens dient het UWV het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

17.5323 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
14 juni 2017, 16/3397 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.G. van den Berg hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
L. den Hartog.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend.
Appellante heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om hierop te reageren, waarna het Uwv heeft gereageerd met een nader rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is tot 31 december 2012 werkzaam geweest als [naam functie] bij [werkgever]. Zij is op 26 juni 2014 uitgevallen met rug- en handklachten vanuit de situatie dat zij een uitkering op grond van de Werkloosheid (WW) ontving.
1.2.
In het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWB) heeft een verzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 2 juni 2015 vermeld dat appellante CTS heeft en een foramenstenose L5-S1 met uitgebreid botoedeem en dat zij in verband daarmee verminderde benutbare mogelijkheden heeft. Verbetering van het beeld is volgens de verzekeringsarts alleen mogelijk indien een operatie-indicatie ontstaat en de operatie goed verloopt. Deze arts heeft appellante in verband met een ligbehoefte die gedurende de dag toeneemt in verband met toenemende pijn, belastbaar geacht voor maximaal vier uur per dag.
1.3.
Naar aanleiding van haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts die in een rapport van 11 mei 2016 heeft vermeld dat appellante zes weken eerder een epidurale sleeve injectie heeft gehad en dat de beperkingen ten opzichte van de eerdere beoordeling in positieve zin worden bijgesteld gezien het huidige beeld en de diagnose. In het rapport is vermeld dat appellante osteoporose en astma heeft. De verzekeringsarts heeft appellante aangewezen geacht op rugsparend werk waarbij onder andere zitten, staan en lopen korter durend en afwisselend plaats moeten vinden en waarbij langdurig gedwongen houdingen of standen vermeden moeten worden. Daarbij acht de verzekeringsarts appellante maximaal vier tot zes uur per dag, 20 tot 24 uur per week belastbaar. Bij ‘Prognose van de functionele mogelijkheden’ heeft de verzekeringsarts vermeld: “Stabiel tot mogelijk spontane verbetering. Evt nog operatieve interventie die verbetering gaat brengen.”
1.4.
Na ook arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2016 aan appellante met ingang van 23 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 69,71 %
.Deze uitkering is toegekend tot 28 november 2017.
1.5.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een op basis van dossierstudie opgesteld rapport van 2 september 2016 vermeld dat de primaire verzekeringsarts voldoende uitgebreid en kwalitatief goed onderzoek heeft verricht en dat er geen redenen zijn om de in de functionele mogelijkhedenlijst (FML) aangenomen beperkingen voor onjuist te houden. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 11 oktober 2016 te kennen gegeven dat zij geen aanleiding heeft om af te wijken van de conclusie van de primaire arbeidsdeskundige.
1.6.
Het Uw heeft bij beslissing op bezwaar van 14 oktober 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 mei 2016 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts heeft de beschikbare informatie bestudeerd, appellante gezien op het spreekuur van 11 mei 2016 en haar psychisch en lichamelijk onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier van appellante bestudeerd en kennisgenomen van het medicatieoverzicht. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een in beroep ingediend rapport van 27 januari 2017 opgemerkt dat de verzekeringsarts die appellante in 2015 heeft onderzocht veel waarde heeft toegekend aan de subjectieve pijnbeleving, die niet in verhouding staat tot het onderliggende substraat en dat de ingebrachte DEXA-scan niet tot aanvullende beperkingen leidt, omdat daaruit blijkt dat sprake is van lichte osteoporose in de lumbale wervelkolom en geen osteoporose in de heupen. De rechtbank heeft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet om de subjectieve pijnbeleving gaat, maar om het vaststellen van beperkingen op basis van de mate en de ernst van de onderliggende medisch geobjectiveerde afwijkingen onderschreven. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de motivering van de verzekeringsartsen met betrekking tot de arbeidsduurbeperking. De rechtbank heeft over de door appellante aangevoerde noodzaak om gedurende de dag regelmatig te moeten liggen overwogen dat uit het rapport van de verzekeringsarts blijkt dat de arts hiermee bekend was.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen gedegen onderzoek door de primaire verzekeringsarts heeft plaatsgevonden. Het lichamelijk onderzoek was summier en gaf geen reëel beeld van haar mogelijkheden doordat het ten tijde van het onderzoek iets minder slecht met haar ging door de zes weken daarvoor gegeven epidurale sleeve injectie. Dit staat los van pijnbeleving. Indien deze epidurale sleeve injecties hun werking verliezen zal zij geopereerd moeten worden. Daarbij is ten onrechte geen rekening gehouden met de behoefte om midden op de dag te liggen. Appellante heeft verder gesteld dat de geconstateerde osteoporose was verslechterd. Een spontane verbetering is niet mogelijk. Het Uwv had behoren te motiveren waarom een spontane verbetering te verwachten is.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv in de gelegenheid te stellen om de signalering in de resultaat functiebeoordeling bij beoordelingspunt 4.22 (knielen en hurken) nader te laten motiveren.
3.4.
Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een mede door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ondertekend rapport van 12 juli 2019 vermeld dat hij overleg heeft gehad met de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belasting op het beoordelingspunt 4.22 in de functie van receptionist met SBC-code 315120. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante in staat is om te knielen en hurken, zij het dat dit op een aangepaste wijze gebeurt. Dit wordt bereikt door een combinatie van heup-, rug- en kniebuiging. In een bijlage bij dit rapport is een aanvullende motivering gegeven ten aanzien van de in de resultaat functiebeoordeling van de geselecteerde voorbeeldfuncties voorkomende signaleringen. Een reservefunctie is alsnog niet passend geacht wegens de aanmerkelijke frequentiebelasting bij beoordelingspunt 4.22.
3.5.
Appellante heeft in reactie hierop betoogd dat zij nooit lichamelijk is onderzocht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat zij niet begrijpt op grond waarvan deze arts meent dat zij door een combinatie van heup-, rug- en kniebuiging iets van de grond kan pakken. Daarnaast heeft zij opgemerkt dat de motivering van de belasting wat betreft zitten en staan in de functie van medewerker invorderen met SBC-code 515070 onvoldoende is doordat is verwezen naar het arbeidskundig rapport van 11 oktober 2016 en daarin alleen is vermeld dat deze belasting in overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep akkoord is.
3.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 september 2019 toegelicht dat de belasting wat betreft zitten en staan ruimschoots binnen de toegestane waarden blijft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Uit het rapport van de primaire verzekeringsarts van 11 mei 2016 volgt dat deze arts appellante lichamelijk heeft onderzocht. Deze arts heeft de situatie van appellante beoordeeld zoals die was ten tijde van het spreekuur. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 27 januari 2017 duidelijk gemotiveerd waarom de beperkingen in de FML in de beoordeling per einde wachttijd voor een deel minder vergaand zijn vastgesteld dan ten tijde van de EZWB-beoordeling. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ook op gewezen dat de arts die de EZWB-beoordeling heeft verricht zelf geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, in tegenstelling tot de primaire verzekeringsarts die de WIA-beoordeling heeft gedaan. Er is geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Appellante heeft geen argumenten of medische stukken ingebracht die aanknopingspunten kunnen bieden voor de conclusie dat de beperkingen in de FML niet juist zijn vermeld. Hieraan kan worden toegevoegd dat het aan appellante is om zich per latere datum met toegenomen klachten te melden wanneer daar sprake van is.
Ook de grond van appellante dat dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) had moeten motiveren dat een spontane verbetering mogelijk is kan niet slagen. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat de verwachting van eventueel herstel of toename van mogelijkheden in deze procedure volledig los staat van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding.
4.2.
Wat betreft de mogelijkheden van appellante tot het iets kunnen pakken van de grond en de belasting op beoordelingspunt 4.22 wordt overwogen dat de primaire verzekeringsarts in het rapport van 11 mei 2016 heeft vermeld dat de claimklacht van appellante inhoudt dat bukken moeizaam gaat en liefst vanuit zitpositie. Hurken lukt niet en grondbereik gebeurt op aangepaste wijze met vasthouden. Bij lichamelijk onderzoek is geconstateerd dat de flexie van de rug beperkt is tot 45 tot 60 graden en dat appellante vanuit zit met gestrekte benen soepeler kan buigen. Wat betreft hurkzit is geconstateerd dat appellante slechts gedeeltelijk naar beneden komt en met moeite opkomt. In de FML van 11 mei 2016 is appellante op beoordelingspunt 4.10 (buigen) beperkt tot 60 graden en is als toelichting bij beoordelingspunt 4.22 vermeld dat grondbereik op aangepaste wijze gebeurt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft van dit door de primaire verzekeringsarts verrichte onderzoek uit mogen gaan. Gelet op het beschreven onderzoek is er geen aanleiding om aan te nemen dat appellante niet door een combinatie van heup-, rug- en kniebuiging de grond kan bereiken. Daarbij gaat het om een niet-frequente, niet-dagelijkse belasting in de functies van receptionist met SBC-code 315120 en administratief medewerker met SBC-code 315133 van één keer per uur tijdens twee uren
.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 11 mei 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 12 juli 2019 en 2 september 2019 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellante geschikt zijn. Ook wat betreft de belasting op zitten en staan in de functie van medewerker invordering met SBC-code 51570 is inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat appellante tot deze belasting in staat is door middel van de toelichting op de resultaat functiebeoordeling van deze functie en de rapporten van 11 oktober 2016 en 2 september 2019. Omdat pas met de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 juli 2019 en 2 september 2019 een volledige onderbouwing is gegeven voor de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, is de conclusie dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, zodat dit besluit in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit van gelijke strekking zijn genomen.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.280,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.560,-. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter, in tegenwoordigheid van
M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
18 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) M.D.F. de Moor