ECLI:NL:CRVB:2019:4314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
23 december 2019
Zaaknummer
19/1416 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde op geld waardeerbare werkzaamheden

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019, gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant over de periode van 9 december 2016 tot 30 november 2017. De Centrale Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin werd geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht voor een bedrijf. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland handhaafde het intrekkings- en terugvorderingsbesluit, dat was gebaseerd op het feit dat appellant niet had gemeld dat hij werkzaamheden verrichtte voor de [bedrijf]. De rechtbank oordeelde dat de beschikbare onderzoeksgegevens voldoende bewijs boden voor de conclusie dat appellant in de beoordelingsperiode activiteiten heeft verricht die op geld waardeerbaar zijn. Appellant had verklaard zijn maat te helpen met de [bedrijf] en er waren ook facebookberichten die zijn betrokkenheid bij de [bedrijf] bevestigden. Appellant voerde aan dat hij door zijn ziekte niet in staat was om deze werkzaamheden te verrichten, maar de Raad oordeelde dat dit niet afdoet aan de vaststelling dat hij feitelijk activiteiten heeft verricht. De Raad concludeert dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had op aanvullende bijstand, omdat hij geen administratie heeft bijgehouden van zijn werkzaamheden en niet kon onderbouwen hoe vaak en wanneer hij voor de [bedrijf] actief was. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de intrekking en terugvordering van de bijstand blijven in stand. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1416 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 20 maart 2019, 18/2446 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Smallingerland (college)
Datum uitspraak: 17 december 2019
Zitting heeft: W.F. Claessens
Griffier: H. Spaargaren
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 17 december 2019. Namens appellant is verschenen mr. N.E. van Uitert, advocaat. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen:
Het gaat in deze zaak om een intrekking en terugvordering over de periode van 9 december 2016, dit is de ingangsdatum van de destijds aan appellant verleende bijstand, tot 30 november 2017 (beoordelingsperiode). Bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit), voor zover nu nog van belang, heeft het college het intrekkings- en terugvorderingsbesluit gehandhaafd. De grondslag van dat besluit is dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet bij het college te melden dat hij op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht voor de ‘[naam bedrijf 1]’ ([bedrijf]). Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank de intrekking en terugvordering in stand gelaten.
De beroepsgrond dat appellant in de beoordelingsperiode geen op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht, slaagt niet. De beschikbare onderzoeksgegevens bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat appellant in de beoordelingsperiode activiteiten voor de [bedrijf] heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn. Hij heeft zelf 26 september 2017 verklaard zijn maat X te helpen met de [bedrijf]. X heeft op 18 december 2017 schriftelijk verklaard dat appellant het afgelopen jaar enkele malen heeft geholpen met het bedrijf van X ‘[naam bedrijf 2] [de branche]’, waarvan de voornaamste activiteiten catering en deelneming aan foodfestivals zijn. Verder hebben op facebook in de periode van juli 2016 tot en met september 2017 een groot aantal facebookberichten gestaan waarop appellant te zien is in de [bedrijf]. Ook bevatten die berichten reclame voor de [bedrijf] en/of voor [de branche] waarin steevast in de ‘wij-vorm’ wordt gesproken.
De stelling dat appellant niet in staat is tot het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden, omdat hij lijdt aan het non-hodgkinlymfoom en ongeneeslijk ziek is, doet er niet aan af dat, zoals blijkt uit de onderzoeksgegevens, appellant feitelijk activiteiten heeft verricht die in het economisch verkeer op geld waardeerbaar zijn.
Verder heeft appellant aangevoerd dat zijn activiteiten voor de [bedrijf] veel geringer zijn geweest dan het college aanneemt. Ook heeft hij aangevoerd dat het recht op bijstand in de beoordelingsperiode wel kan worden vastgesteld, waarbij hij erop wijst dat hem over de periode vanaf 30 november 2017, ondanks zijn aanwezigheid in de [bedrijf] op 26 januari 2018, alsnog bijstand is verleend. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant erop gewezen dat appellant in slechts drie maanden met de [bedrijf] op festivals heeft gestaan, te weten in juni, augustus en september 2017.
Deze beroepsgronden slagen niet. Aangezien vaststaat dat appellant in de beoordelingsperiode niet bij het college melding heeft gemaakt van zijn activiteiten voor de [bedrijf], is daarmee gegeven dat hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het is dan aan appellant aannemelijk te maken dat hij in de beoordelingsperiode recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad als hij zijn inlichtingenverplichting wel was nagekomen. Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft van zijn activiteiten geen administratie bijgehouden en ook niet op andere wijze aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd hoe vaak en wanneer hij voor de [bedrijf] actief is geweest. De beschikbare gegevens geven daarover ook geen uitsluitsel. Dit betekent dat het recht op bijstand over de beoordelingsperiode niet kan worden vastgesteld, ook niet schattenderwijs.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de intrekking en terugvordering in stand blijven.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) H. Spaargaren