ECLI:NL:CRVB:2019:4309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
18/1481 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na eerstejaars ZW-beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die als onderwijsassistente werkte, had zich op 15 december 2014 ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW) verstrekt, maar na een eerstejaars ZW-beoordeling concludeerde het Uwv dat zij per 15 januari 2016 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat haar fysieke en psychische beperkingen waren onderschat. Ze voegde nieuwe medische informatie toe, waaruit bleek dat ze een multidisciplinaire pijnrevalidatie volgde. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante. De door appellante ingebrachte medische informatie werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om de eerdere conclusies te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.1481 ZW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 februari 2018, 16/2776 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Goudkade hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Degelink, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Het Uwv heeft zich ter zitting niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als onderwijsassistente voor 20 uur per week. Op 15 december 2014 heeft zij zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 23 november 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 30 november 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te doen, maar wel de functies productiemedewerker, samensteller elektronische apparatuur wikkelaar en snackbereider kan vervullen. Op basis van deze functies is berekend dat appellante per 14 december 2015 nog 76,19% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 9 december 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 15 januari 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij per 14 december 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Tijdens de bezwaarprocedure heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien de FML met beperkingen aan te vullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante op basis van deze FML niet langer in staat kan worden geacht de functie van snackbereider te vervullen. Ook zijn de reservefuncties voor haar niet langer geschikt geacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarom een nieuwe functie van huishoudelijk medewerker gebouwen geselecteerd. De overige door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies zijn nog steeds voor appellant geschikt geacht. Berekend is dat appellante nog 70,30% van haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 mei 2016 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 december 2015 gegrond verklaard. Het Uwv heeft hierbij vastgesteld dat appellante met ingang van 13 mei 2016 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer per 12 april 2016 dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van de beschikbare gegevens moet worden aangenomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij appellante niet te geringe fysieke en psychische beperkingen heeft vastgesteld. De brief van de psycholoog van 9 februari 2017 heeft geen aanleiding gegeven tot een ander medisch oordeel, omdat deze brief volgens de rechtbank geen nieuwe medische gegevens bevat. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit in stand kan blijven. Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank geen aanleiding gezien de geselecteerde functies voor appellante ongeschikt te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt als ingenomen in beroep gehandhaafd. Zij houdt staande dat haar fysieke en psychische beperkingen zijn onderschat. Appellante heeft in hoger beroep een brief van Reade van 23 oktober 2018 ingebracht. Hieruit blijkt dat zij een multidisciplinaire pijnrevalidatie volgt. De behandelend neuroloog zoekt nog steeds naar een oorzaak voor de klachten aan de handen en de polsen van appellante. Ter onderbouwing hiervan heeft zij een aantal afspraakbevestigingen overgelegd. Appellante is van mening dat zij niet in staat kan worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Haar fysieke belastbaarheid, en meer specifiek die van de fijne motoriek en de repetitieve handelingen, wordt overschreden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij
bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak voorts terecht geoordeeld dat er geen
aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden ook onderschreven.
4.2.3.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de revalidatiearts van Reade van 23 oktober 2018 kan niet leiden tot een ander oordeel. Deze informatie geeft geen aanleiding te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid, omdat het intakeverslag en de beschreven onderzoeksresultaten niet zien op de belastbaarheid van appellante rond de datum in geding van 12 april 2016 maar op die van rond januari 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft deze informatie besproken in zijn rapport van 3 juli 2019 en heeft overtuigend gemotiveerd dat de informatie geen aanleiding vormt om voor appellante op de voor dit geding relevante datum meer beperkingen aan te nemen.
4.2.4.
De door appellante ingebrachte bevestigingen van afspraken bij de behandelend neuroloog van oktober tot en met december 2019 kunnen ook niet leiden tot een ander oordeel. Deze afspraakbevestigingen bieden geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid op de datum in geding. Dat hiermee wordt onderbouwd dat er nog steeds wordt gezocht naar een medische verklaring voor haar klachten, zoals appellante ter zitting heeft betoogd, is hiervoor onvoldoende. Deze grief van appellante slaagt niet.
4.3.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek van appellante om vergoeding van schade wordt daarom afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) E.D. de Jong