ECLI:NL:CRVB:2019:4305

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
19/3 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had zijn uitkering zien herzien door het Uwv, wat leidde tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Na een ziekmelding in januari 2017 en een beoordeling door een verzekeringsarts, heeft het Uwv vastgesteld dat de appellant per 16 januari 2018 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden gemotiveerd dat de appellant geschikt was voor de maatgevende arbeid.

In hoger beroep heeft de appellant zijn bezwaren herhaald en gesteld dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat er nieuwe klachten waren ontstaan en dat hij niet in staat was om de WAO-functies te vervullen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant per 16 januari 2018 in staat was om ten minste één van de eerder vastgestelde functies te vervullen. De Raad heeft de argumenten van de appellant niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft ook het verzoek van de appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.

De uitspraak bevestigt dat de appellant geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor de eerder vastgestelde WAO-functies. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.3 ZW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
26 november 2018, 18/2570 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 17/6549 ZW plaatsgevonden op
21 november 2019. Appellant is vertegenwoordigd door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 26 juli 2012 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 27 september 2012 herzien en bijgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het Uwv heeft hierbij de belastbaarheid van appellant vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2013. Op basis daarvan is appellant in staat geacht de functies van magazijn expeditiemedewerker, productiemedewerker industrie en productiemedewerker metaal en elektro-industrie te verrichten. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van
16 januari 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit bij uitspraak van 22 augustus 2013 ongegrond verklaard. De Raad heeft deze uitspraak op 15 juli 2016 bevestigd.
1.2.
Appellant heeft zich op 19 januari 2017 ziek gemeld met toename van de al eerder bestaande psychische klachten en klachten aan de rug, maag en prostaat, met bijkomende fysieke klachten. Op dat moment ontving appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Appellant is in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 11 januari 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellant per 16 januari 2018 belastbaar geacht conform de FML van 7 januari 2013 en in staat geacht tot het verrichten van ten minste één van de hiervoor genoemde WAO-functies. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 15 januari 2018 vastgesteld dat appellant per 16 januari 2018 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de ZW. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2018 ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de verzekeringsartsen overtuigend hebben gemotiveerd dat appellant op de datum in geding geschikt is voor de maatgevende arbeid. De rechtbank heeft in de door appellant overgelegde stukken en de ter zitting gegeven toelichting geen aanleiding gezien voor een ander oordeel. Dat appellant met ingang van 9 april 2018 een persoonsgebonden budget voor huishoudelijke hulp en administratie heeft en daarnaast driemaal per week wordt geholpen bij het douchen/wassen, betekent volgens de rechtbank niet dat hij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn gronden van bezwaar en beroep gehandhaafd. Hij houdt staande dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Uit de in beroep overgelegde medische informatie volgt volgens hem dat zijn beperkingen zijn toegenomen sinds de WAO-beoordeling. Daarbij zijn er nieuwe klachten ontstaan; aan de longen, de prostaat en het hart. Voorts was sprake van een littekenbreuk, een slaapstoornis, verminderde energie en concentratieproblemen als bijwerking van medicatiegebruik. Ten onrechte zijn hieraan geen aanvullende beperkingen verbonden. Appellant herhaalt zijn verzoek om inschakeling van een deskundige. Vanwege zijn beperkingen acht appellant zich niet in staat ten minste één van de WAO-functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de WAO.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die hij
bij de rechtbank heeft ingediend en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.2.1
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven.
4.2.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie dat appellant per 16 januari 2018 onverminderd belastbaar is conform de FML van 7 januari 2013. De rechtbank heeft op overtuigende wijze gemotiveerd waarom die aanleiding niet is gezien. De overwegingen waarop het oordeel van de rechtbank berust worden onderschreven.
4.2.3.
De door appellant in hoger beroep ingebrachte medische informatie kan niet leiden tot een ander oordeel. De brief van de psychiater van 27 januari 2018 is al in bezwaar door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken in de beoordeling. Bij diens overwegingen, dat de medische informatie geen aanleiding geeft tot aanvullende beperkingen, kan worden aangesloten. Uit de ingebrachte afspraakbevestigingen bij de chirurg, cardioloog en Maag-Darm-Lever-arts kunnen geen objectieve medische beperkingen rond de datum in geding worden afgeleid. De afspraakbevestigingen zien op afspraken van ruim na die datum en bevatten verder geen medische informatie. Dat geldt ook voor de verwijzing door de huisarts naar Evergreen GGZ van januari 2019, de aldaar nog in te plannen afspraken en de in januari 2019 geplande afspraken bij de functieafdeling Cardiologie bij ziekenhuis Rijnstate.
4.2.4.
Appellant heeft ter zitting nader naar voren gebracht dat hij door een littekenbreuk aanvullend beperkt moet worden geacht. Appellant wordt in dit standpunt niet gevolgd. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting gereageerd dat eventuele beperkingen uit een littekenbreuk moeten worden geacht te zijn verdisconteerd in de FML van 7 januari 2013 die beperkingen op frequent buigen, tillen en dragen bevat. Uit het lichamelijk onderzoek bij de verzekeringsarts is volgens de gemachtigde van het Uwv niet gebleken dat appellant wegens een littekenbreuk meer beperkt moet worden geacht. Nu appellant niet heeft onderbouwd dat aan de littekenbreuk meer beperkingen moeten worden verbonden, bestaat er geen aanleiding de gemachtigde van het Uwv niet te volgen in haar standpunt. De grond van appellant slaagt niet.
4.2.5.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
4.3.
De rechtbank wordt tot slot gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat appellant per 16 januari 2018 in staat moet worden geacht ten minste één van de in het kader van de eerdere WAO-beoordeling geselecteerde functies te vervullen en daarom niet langer recht heeft op ziekengeld.
4.4.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) E.D. de Jong
jw