In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellant, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had zijn uitkering zien herzien door het Uwv, wat leidde tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Na een ziekmelding in januari 2017 en een beoordeling door een verzekeringsarts, heeft het Uwv vastgesteld dat de appellant per 16 januari 2018 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen overtuigend hadden gemotiveerd dat de appellant geschikt was voor de maatgevende arbeid.
In hoger beroep heeft de appellant zijn bezwaren herhaald en gesteld dat zijn beperkingen waren onderschat. Hij voerde aan dat er nieuwe klachten waren ontstaan en dat hij niet in staat was om de WAO-functies te vervullen. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de appellant per 16 januari 2018 in staat was om ten minste één van de eerder vastgestelde functies te vervullen. De Raad heeft de argumenten van de appellant niet overtuigend geacht en heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft ook het verzoek van de appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv.
De uitspraak bevestigt dat de appellant geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij geschikt werd geacht voor de eerder vastgestelde WAO-functies. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.