ECLI:NL:CRVB:2019:4297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
20 december 2019
Zaaknummer
18/2532 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemeld bezit van voertuigen

Op 17 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven. De zaak betreft de intrekking van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen op basis van het niet melden van het bezit van twee voertuigen, een Audi en een BMW. De rechtbank Oost-Brabant had eerder de uitspraak van het college bevestigd, waartegen appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant in de periode van 9 juli 2016 tot en met 22 september 2016 een Audi en in de periode van 14 november 2016 tot en met 25 november 2016 een BMW op zijn naam had staan. De waarde van deze voertuigen was respectievelijk € 9.500,- en € 9.700,-. Het college had de bijstand van appellant per 7 februari 2017 ingetrokken, omdat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van deze voertuigen en geen bewijs te leveren van de financiering ervan.

De rechtbank had geoordeeld dat het college terecht had gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden. Appellant had geen objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd die aantoonden dat de voertuigen niet van hem waren. De Centrale Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank en stelde vast dat appellant ook in hoger beroep geen nieuwe argumenten had aangedragen die de eerdere oordelen konden weerleggen. De Raad concludeerde dat de intrekking en terugvordering van de bijstand in stand blijven, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2532 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 17 december 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2018, 17/3139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
Zitting hebben: G.M.G. Hink als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en W.E. Doolaard als leden
Griffier: V.Y. van Almelo
Namens appellant is verschenen mr. E. Akdeniz, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand is onder meer uit raadpleging van de Dienst Wegverkeer (RDW) gebleken dat appellant in de periode van 9 juli 2016 tot en met 22 september 2016 een Audi met kenteken [kenteken 1] en in de periode van 14 november 2016 tot en met 25 november 2016 een BMW met kenteken [kenteken 2] op zijn naam had staan. De Audi vertegenwoordigde een gemiddelde waarde van € 9.500,- en de BMW een gemiddelde waarde van € 9.700,-.
Bij besluit van 11 april 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 7 februari 2017 ingetrokken. Bij besluit van 25 april 2017, na bezwaar eveneens gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college de over de periode van 7 februari 2017 tot en met 28 februari 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 733,58 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van beide auto’s en desgevraagd geen deugdelijke en verifieerbare bewijsmiddelen te leveren waaruit blijkt uit welke middelen hij deze auto’s heeft gefinancierd. Als gevolg hiervan kan zijn inkomens- en/of vermogenspositie en daarom het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de voertuigen op zijn naam. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant hier niet in geslaagd. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt waaruit blijkt dat de auto’s die op zijn naam stonden van zijn vader en zus waren. De (achteraf opgestelde) schriftelijke verklaringen van zijn vader en zus zijn daarvoor onvoldoende. Dit geldt eveneens voor de bankafschriften die appellant heeft overgelegd. Uit de afschriften blijkt niet dat de transacties betrekking hebben op de auto’s. De rechtbank heeft daarnaast overwogen dat appellant ook niet heeft onderbouwd dat de door het college gehanteerde gemiddelde waarden van € 9.700,- en € 9.500,- onjuist zijn. De rechtbank heeft daarom geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de inkomens- en/of vermogenspositie van appellant niet meer kan worden vastgesteld.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Daarbij merkt de Raad nog op dat de enkele stelling dat de waarde van de auto’s lager is dan de gemiddelde waarde, niet betekent dat appellant geen inzicht hoeft te verschaffen in de financiering van deze auto’s. Appellant heeft ook in hoger beroep nagelaten, aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens, inzicht te verschaffen in de financiering van deze auto’s en daarmee in zijn financiële situatie.
Dit betekent dat de intrekking en terugvordering van bijstand in stand blijven. Het hoger beroep slaagt niet.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) V.Y. van Almelo (getekend) G.M.G. Hink