ECLI:NL:CRVB:2019:4277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/5235 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functies onder de Wet WIA

Op 19 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, die eerder als beveiligingsbeambte werkte, had zich op 15 oktober 2010 ziek gemeld en ontving later een ZW-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant na afloop van de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant stelde dat zijn psychische klachten, waaronder een ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis, niet goed waren beoordeeld en verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische situatie van appellant op de relevante data gelijk was gebleven, maar dat er verschil van mening was over de ernst van de klachten. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen adequaat onderzoek hadden verricht en dat er geen aanleiding was om aan hun oordeel te twijfelen. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv.

De Raad concludeerde dat appellant op de data in geding in staat was om de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten) te vervullen, en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier.

Uitspraak

17.5235 ZW, 18/5294 ZW, 18/5295 ZW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van
6 juli 2017, 17/1151 (aangevallen uitspraak 1) en van 28 augustus 2018, 18/1673 en 18/1674 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Groen, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaak met registratienummer 17/5235 ZW heeft plaatsgevonden op 4 april 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 28 november 2019. Tevens heeft in die zitting het onderzoek plaatsgevonden in de zaken met registratienummers 18/5294 ZW en 18/5295 ZW. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Groen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als beveiligingsbeambte voor 40 uur per week toen hij zich op 15 oktober 2010 ziek heeft gemeld. Zijn dienstverband is op 11 oktober 2013 geëindigd. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 11 oktober 2013 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat appellant per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant werd met zijn beperkingen in staat geacht de functies van magazijn-/expeditiemedewerker, wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur en productiemedewerker (samenstellen van producten) te vervullen.
17/5235
1.2.
Appellant heeft zich op 16 september 2015 ziek gemeld met psychische klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 9 augustus 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per
14 september 2016 geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2016 de ZW-uitkering van appellant per 14 september 2016 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 februari 2017 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 1 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
18/5294 en 18/5295
1.3.
Appellant heeft zich op 28 oktober 2016 ziek gemeld in verband met een (vrijwillige) opname waarbij appellant werd ingesteld op andere medicatie. Op dat moment ontving hij een WW-uitkering. Het Uwv heeft appellant in verband met deze ziekmelding een ZW-uitkering toegekend. Op 4 september 2017 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 11 september 2017 geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 12 september 2017 de ZW‑uitkering van appellant per 11 september 2017 beëindigd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 september. Op 13 september 2017 heeft appellant zich ziek gemeld. In verband daarmee heeft hij op 23 oktober 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 13 september 2017, subsidiair per 6 november 2017, opnieuw geschikt geacht voor de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 november 2017 de ZW-uitkering aan appellant per 13 september 2017, subsidiair per
6 november 2017, ontzegd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 november 2017.
1.4.
De bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 september 2017 en 7 november 2017 heeft het Uwv bij besluit van 5 februari 2018 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard. Aan bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
17/5235, 18/5294 en 18/5295
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De conclusie van het Uwv dat appellant per 14 september 2016, 11 september 2017 en 13 september 2017 (de data in geding) geschikt is te achten voor de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten), kan naar het oordeel van de rechtbank worden gevolgd. De rechtbank heeft geoordeeld niet te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat met de lichamelijke en psychische klachten van appellant op de data in geding voldoende rekening is gehouden.
3.1.
In de hoger beroepen heeft appellant aangevoerd dat de uit zijn psychische klachten voortkomende beperkingen op de data in geding zijn onderschat. Appellant heeft in dit verband gewezen op de door zijn behandelend psychiater gestelde diagnose ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis. Appellant is van mening dat de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte geen nader onderzoek hebben laten verrichten naar zijn psychische klachten, omdat een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen specialist is wat zijn psychische klachten betreft. Daarom heeft appellant de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
Partijen verschillen niet van mening dat de medische situatie van appellant op de data in geding steeds dezelfde is geweest. Zij verschillen wel van mening over de ernst van die klachten en in het bijzonder over de daaruit voortvloeiende beperkingen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek in beide zaken op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. In beide zaken heeft een verzekeringsarts de dossiergegevens bestudeerd, een anamnese afgenomen en lichamelijk en psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de bevindingen van de verzekeringsarts heroverwogen. De stelling van appellant dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is geweest omdat een verzekeringsarts geen specialist is wat de beoordeling van psychische klachten betreft, slaagt niet. Het is de specifieke deskundigheid van een verzekeringsarts om de (lichamelijk en psychische) belastbaarheid van een betrokkene in kaart te brengen en zijn arbeidsmogelijkheden te beoordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de informatie van de behandelend psychiater bovendien kenbaar bij de beoordelingen betrokken.
4.4.
Daarnaast wordt met de rechtbank geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om aan het medisch oordeel dat aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt te twijfelen. De verzekeringsartsen zijn er mee bekend dat appellant al heel lang psychische klachten heeft en hebben de inmiddels gestelde diagnoses psychotische stoornis NAO en ongedifferentieerde somatoforme stoornis bij de beoordeling betrokken. Bij de WIA-beoordeling zijn in verband met psychische klachten beperkingen aangenomen, hoewel toen nog zijn depressieve klachten op de voorgrond stonden. Op de data in geding waren de (psycho-)somatische klachten en psychotische klachten meer aanwezig. Na de start met een antipsychoticum zijn deze klachten iets verminderd, maar zijn klachten blijven bestaan. De verzekeringsartsen hebben inzichtelijk gemotiveerd waarom de door de behandelend psychiater gestelde diagnose niet maakt dat de beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat. Bij psychisch onderzoek op 9 augustus 2016 heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat het handelen en willen van appellant redelijk normaal is met een redelijk normaal werkelijkheidsbeeld waarin wanen en hallucinaties niet voorop staan en zonder bizar gedrag. In waarnemen en denken zijn bij appellant geen afwijkingen vastgesteld. Uit informatie van de psychiater blijkt dat het met appellant na instelling op een ander antipsychoticum per 18 november 2016 juist iets beter is gegaan, hoewel nog steeds wisselend. Dat de behandelend psychiater heeft gesteld dat de wisselende problematiek al jaren speelt zonder dat enige vooruitgang is geboekt in het functioneren van appellant en de prognose daarom ongunstig is, betekent niet dat zijn beperkingen op de data in geding zijn onderschat. Het feit dat appellant alleen incidenteel bij de psychiater kwam en door haar is terugverwezen naar de huisarts, wijst daar ook niet op. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat de daartoe noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant op de data in geding in staat moet worden geacht tot het vervullen van één van de functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA, namelijk de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten).
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen en de aangevallen uitspraken 1 en 2 zullen worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) M. Graveland