ECLI:NL:CRVB:2019:4277
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor functies onder de Wet WIA
Op 19 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, die eerder als beveiligingsbeambte werkte, had zich op 15 oktober 2010 ziek gemeld en ontving later een ZW-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant na afloop van de wachttijd geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant stelde dat zijn psychische klachten, waaronder een ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis, niet goed waren beoordeeld en verzocht om benoeming van een onafhankelijke deskundige.
De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende rekening hadden gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de medische situatie van appellant op de relevante data gelijk was gebleven, maar dat er verschil van mening was over de ernst van de klachten. De Raad bevestigde dat de verzekeringsartsen adequaat onderzoek hadden verricht en dat er geen aanleiding was om aan hun oordeel te twijfelen. Het verzoek van appellant om een onafhankelijke deskundige te benoemen werd afgewezen, omdat er geen twijfel bestond aan de medische beoordeling van het Uwv.
De Raad concludeerde dat appellant op de data in geding in staat was om de functie van productiemedewerker (samenstellen van producten) te vervullen, en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier.