ECLI:NL:CRVB:2019:4276

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/97 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich op 4 september 2014 ziek meldde met nekklachten. Appellant had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet WIA, waarop het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op 44,06% vaststelde per 1 september 2016. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, wat leidde tot een ongegrondverklaring door het Uwv. De rechtbank Den Haag bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 1 december 2017, waartegen appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant, waaronder de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn nekhernia en psychische klachten, beoordeeld. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat de medische en arbeidskundige beoordelingen juist waren. De Raad concludeerde dat er geen nieuwe feiten waren die de eerdere beoordelingen konden ondermijnen. De FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) was op een overtuigende wijze opgesteld, en de geselecteerde functies waren medisch passend voor appellant.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 44,06%. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gemaakt op 19 december 2019.

Uitspraak

18.97 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 december 2017, 17/4922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.C. Mourits, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mourits. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker gedurende ongeveer 35 uren per week. Op 4 september 2014 heeft hij zich ziek gemeld voor zijn werkzaamheden met klachten aan zijn nek, uitstralend naar zijn rechterarm. Op 23 augustus 2016 heeft appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend
.Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per einde wachttijd, 1 september 2016, vastgesteld op 44,06%.
1.2.
Bij besluit van 2 december 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 september 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluit van 9 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, geoordeeld dat het Uwv terecht voor appellant benutbare mogelijkheden heeft aangenomen in de zin van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) en dat de medische beperkingen van appellant op 1 september 2016 niet zijn onderschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht en daarbij kenbaar rekening hebben gehouden met de ingewonnen informatie van de behandelaars van appellant. Vastgesteld is dat appellant niet voldoet aan (één van) de criteria als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit, wat betekent dat voor appellant per 1 september 2016 benutbare mogelijkheden moeten worden aangenomen. Medische informatie waaruit de onjuistheid van dat standpunt blijkt ontbreekt. Er is dus terecht een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. In verband met de nek- en rechterarmklachten en de pijnklachten zijn in de FML beperkingen weergegeven in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden (geen nachtarbeid en een urenbeperking van 6 uur per dag/30 uur per week). Naar het oordeel van de rechtbank is de medische belastbaarheid van appellant per 1 september 2016 op inhoudelijk overtuigende wijze gemotiveerd. Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML moeten de door het Uwv geselecteerde functies in medisch opzicht passend worden geacht en is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 september 2016 terecht vastgesteld op (afgerond) 44%.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat hij lijdt aan een nekhernia en psychische klachten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van zijn huisarts van 12 juli 2016 en een verklaring van behandelend psycholoog drs. W.P. Parsowa van 4 september 2019 ingediend. De medische grondslag van het bestreden besluit is daarom niet juist. Appellant verzoekt om de aangevallen uitspraak te vernietigen en alsnog te bepalen dat hij volledig arbeidsongeschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 september 2016 heeft vastgesteld op 44,06%.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen reden is om te twijfelen aan de medische en arbeidskundige beoordeling.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv afdoende hebben gemotiveerd dat appellant op de datum in geding niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een situatie waarin sprake is van het ontbreken van benutbare mogelijkheden als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, van het Schattingsbesluit.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellant en de weergave van de arbeidsmogelijkheden en beperkingen in de FML.
4.6.
Ook de in hoger beroep ingediende stukken leiden niet tot het oordeel dat het Uwv verdergaande beperkingen dan in de FML zijn weergegeven had moeten aannemen. De informatie van de huisarts van 12 juli 2016, bestaande uit regels uit het journaal, bevat geen nieuwe feiten ten opzichte van de informatie waarover de verzekeringsartsen van het Uwv beschikten. De informatie van de behandelend neuroloog is bij de vaststelling van de belastbaarheid meegewogen en heeft geleid tot het aannemen van de nodige beperkingen. Er is geen aanleiding voor de veronderstelling dat daarbij klachten zijn gemist. Dat geldt ook voor de psychische klachten. Gelet op de pijnklachten is appellant psychisch beperkt belastbaar geacht. Noch de gegevens van de huisarts noch de verklaring van psycholoog Parsowa van 4 september 2019 zaaien twijfel aan de inzichtelijk gemotiveerde beperkingen van appellant op de datum in geding.
4.7.
Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, zowel in fysiek als in psychisch opzicht per 1 september 2016 in staat moet worden geacht tot het vervullen van de geselecteerde functies.
4.8.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet WIA op 1 september 2016 met juistheid heeft vastgesteld op 44,06%.
4.9.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.8 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw