ECLI:NL:CRVB:2019:4274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
14/70 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering met deskundigenrapporten

In deze zaak heeft appellante, die als commercieel medewerker binnendienst werkte, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv waarin haar aanvraag voor een WIA-uitkering werd afgewezen. De Raad heeft deskundigen benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De eerste deskundige, dr. S.W. van Thiel, concludeerde dat de klachten van appellante niet veroorzaakt werden door het prolactinoom, maar kon geen oordeel geven over haar functionele mogelijkheden. Vervolgens werd L. Greveling-Fockens ingeschakeld, die op basis van dossieronderzoek en rapporten van andere deskundigen aanvullende beperkingen vaststelde. De Raad volgde de conclusies van Greveling-Fockens en oordeelde dat het Uwv de juiste medische en arbeidskundige grondslag had vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.072,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan op 19 december 2019.

Uitspraak

14.70 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 november 2013, 12/3258 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft dr. S.W. van Thiel, internist-endocrinoloog, benoemd als onafhankelijke deskundige. De deskundige heeft op 6 augustus 2015 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze ingediend op dit rapport.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2019. Namens appellante is
mr. Bronsveld verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, ingeschakeld als onafhankelijke deskundige. De deskundige heeft op 22 augustus 2019 rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een zienswijze ingediend op dit rapport.
Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 5 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft gewerkt als commercieel medewerker binnendienst bij een assurantiekantoor voor 28 uur per week. Op 23 november 2009 heeft zij zich ziek gemeld bij het Uwv vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet. Bij formulier van 16 augustus 2011 heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 21 november 2011 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet WIA, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank (kort samengevat) overwogen dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen van het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is, naar het oordeel van de rechtbank, afdoende onderbouwd dat de door appellante in beroep ingebrachte informatie van haar medisch adviseur, verzekeringsarts H.M.Th. Offermans, hieraan niet afdoet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport daarbij onder meer de informatie van de behandelende internist-endocrinoloog Th.B. Twickler betrokken. Voor inschakeling van een onafhankelijke medisch deskundige heeft de rechtbank daarom geen aanleiding gezien. Verder heeft de rechtbank overwogen dat van de juistheid van de gegevens van het CBBS mag worden uitgegaan, gelet op de vaste rechtspraak van de Raad ter zake. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat de geschiktheid van de geselecteerde functies voor appellante afdoende is gemotiveerd door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat, vooral dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geen aanleiding gezien voor inschakeling van een onafhankelijke deskundige internist-endocrinoloog, temeer daar het gaat om een bijzonder specifieke aandoening, namelijk een goedaardige tumor bij de hypofyse (micro-prolactinoom). Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij een rapport ingediend van E.C. van der Eijk, verzekeringsarts‑medisch adviseur, van 29 april 2014.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak, onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 juni 2014.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De door de Raad benoemde deskundige internist-endocrinoloog Van Thiel heeft dossieronderzoek verricht en appellante op 5 augustus 2015 gezien tijdens een spreekuur. Hij heeft geconcludeerd dat sprake is van persisterende klachten die gedeeltelijk verergerd zijn door het gebruik van dopamine agonisten van 2009 tot 2012. Deze klachten worden naar zijn oordeel niet veroorzaakt door het destijds aanwezige prolactinoom. Hij heeft verder te kennen gegeven zich niet te kunnen uitspreken over de functionele mogelijkheden van appellante op de datum in geding van 21 november 2011 en heeft geadviseerd een andere deskundige in te schakelen om hierover een oordeel te geven, waarbij hij van belang acht dat nader onderzoek wordt gedaan naar de periode waarin appellante dopamine agonisten heeft gebruikt.
4.2.
De Raad heeft vervolgens geprobeerd een andere internist-endocrinoloog te benoemen als onafhankelijke deskundige, maar is hierin, na meerdere vergeefse pogingen, niet geslaagd.
4.3.
Vervolgens is het hoger beroep ter zitting van de Raad van 28 januari 2019 behandeld. Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarbij is afgesproken met partijen dat de Raad een onafhankelijke verzekeringsarts zal inschakelen als deskundige die op basis van de dossierstukken onderzoek zal doen en advies zal uitbrengen.
4.4.
De Raad heeft hierop de onafhankelijke verzekeringsarts Greveling-Fockens ingeschakeld. Deze deskundige heeft gerapporteerd op basis van de dossierstukken, waaronder de door appellante in beroep en hoger beroep overgelegde rapporten van Offermans en Van Eijk en het door Van Thiel uitgebrachte rapport. De deskundige heeft een overzicht opgevraagd van de apotheekgegevens van appellante, waaruit blijkt dat zij op de datum in geding de dopamine agonist Parlodel heeft voorgeschreven gekregen evenals Bromazepam. Het gebruik van deze medicatie kan als bijwerkingen concentratieverlies, duizeligheid en verminderde alertheid geven, wat overeenkomt met de klachten van appellante. Daarom heeft de deskundige aanleiding gezien om aanvullende beperkingen vast te stellen. Zij acht de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 september 2011 grotendeels correct, maar heeft grond gezien voor een aanvullende beperking voor het vasthouden van de aandacht (niet langer dan 30 minuten achtereen) en een aanvullende toelichting bij de beperking op persoonlijk risico (ook beperkt ten aanzien van werken op hoogte). Voor een urenbeperking heeft de deskundige geen aanleiding gezien, omdat de vermoeidheid van appellante niet vanuit de aandoening noch uit het gebruik van de medicatie voldoende verklaard kan worden.
4.5.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich voor. De wijze waarop deskundige Greveling‑Fockens in haar rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellante geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft kenbaar de dossierstukken, waaronder de door appellante ingediende rapporten van Offermans en Van Eijk, bij haar oordeelsvorming betrokken evenals het door de deskundige Van Thiel uitgebrachte rapport. Het standpunt van de deskundige over de bij appellante op de datum in geding aan te nemen beperkingen wordt dan ook gevolgd.
4.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 19 september 2019 te kennen gegeven deskundige Greveling-Fockens te volgen in haar conclusies. Er is een aangepaste FML opgesteld, gedateerd 19 september 2019. Hierin zijn aanvullende beperkingen opgenomen op de punten 1.1 (vasthouden van de aandacht: kan de aandacht niet langer dan een half uur richten op één informatiebron) en 1.2 (verdelen van de aandacht: kan de aandacht alternerend richten op een beperkt aantal uiteenlopende informatiebronnen) en 1.9.9 (aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico; toelichting: niet beroepsmatig chauffeuren, niet werken op hoogten).
4.7.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft bij rapport van 25 september 2019 geconcludeerd dat niet alle geselecteerde functies in overeenstemming zijn met de aangepaste FML van 19 september 2019. Daarom heeft hij naast de eerder geselecteerde functie van samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC 271130) als nieuwe functies de functie assemblage medewerker B (SBC 111180) en de functie medewerker gordijnen (SBC 111160) geselecteerd en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van deze drie functies 28,30% is. Het Uwv heeft op basis van deze nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het bestreden besluit gehandhaafd.
4.8.
Met de aangepaste FML van 19 september 2019 is het advies van deskundige
Greveling-Fockens volledig opgevolgd. Appellante wordt dan ook niet gevolgd in haar stelling dat de deskundige nader bevraagd had moeten worden over de juistheid van de aangepaste FML. Evenmin slaagt de stelling van appellante dat zij door de verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten worden gezien alvorens deze een aangepaste FML opstelde. Niet valt in te zien dat zij door deze gang van zaken in haar processuele rechten is benadeeld, nu zij in de gelegenheid is gesteld, en deze ook heeft benut, om haar zienswijze op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in te dienen.
4.9.
Uitgaande van de aangepaste FML van 19 september 2019, is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat de functies van assemblage medewerker B, medewerker gordijnen en samensteller kunststof en rubberindustrie geschikt zijn voor appellante. De door appellante ter zitting aangevoerde argumenten dat het lastig is om te concretiseren waarom deze functies niet geschikt zijn voor appellante omdat het een theoretische schatting is, maar dat de belasting in deze functies te zwaar is op de aspecten concentratie en het uithoudingsvermogen, treffen geen doel. In de aangepaste FML is rekening gehouden met een beperkte concentratie en nu de deskundige geen grond zag voor meer energetische beperkingen dan aangenomen zijn hiertoe terecht geen (extra) beperkingen opgenomen in de FML.
4.10.
Uit de overwegingen 4.5 tot en met 4.9 volgt dat het Uwv het bestreden besluit pas in hoger beroep van een juiste medische en arbeidskundige grondslag heeft voorzien. Daarmee staat vast dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en niet van een deugdelijke motivering was voorzien. Deze schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen.
4.11.
Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5.1.
Bij deze uitkomst is vergoeding van wettelijke rente niet aan de orde.
5.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden, met toepassing van het in het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalde, begroot op € 1.536,- wegens in beroep verleende rechtsbijstand (3 punten) en op € 1.536,- wegens in hoger beroep verleende rechtsbijstand (3 punten), in totaal € 3.072,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.072,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 160,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) E. Diele