ECLI:NL:CRVB:2019:4269

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/6125 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die zich op 30 november 2009 ziek meldde vanwege lichamelijke en psychische klachten. Appellante ontving aanvankelijk een uitkering op grond van de Wet WIA, maar na een herbeoordeling door het Uwv op 1 september 2016 werd haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0%, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering per 2 november 2016. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% heeft vastgesteld. De Raad oordeelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2016 correct was en dat er geen reden was om beperkingen aan te nemen met betrekking tot de concentratie- en geheugenproblemen van appellante. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad volgde deze conclusie. Appellante had geen medische stukken overgelegd die haar stelling onderbouwden dat zij verdergaand beperkt was dan vastgesteld.

De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende had gemotiveerd waarom er geen beperkingen moesten worden aangenomen en dat de arbeidsdeskundige de juiste functies had geselecteerd. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen af, omdat er geen twijfel bestond over de juistheid van de FML. De uitspraak werd gedaan op 19 december 2019.

Uitspraak

17.6125 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
21 juli 2017, 17/963 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als caissière in een supermarkt. Zij heeft zich op
30 november 2009 ziek gemeld wegens lichamelijke en psychische klachten. Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het Uwv aan appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend met ingang van 12 november 2011, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 12 april 2014 een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Op 25 mei 2016 heeft de (ex-)werkgever van appellante een verzoek om een
herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ingediend. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het Uwv appellante opgeroepen voor het spreekuur van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
17 augustus 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 1 september 2016 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 0% en de WIA-uitkering beëindigd met ingang van 2 november 2016. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 13 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het feit dat appellante bij eerdere beoordelingen door het Uwv verdergaand beperkt is geacht, niet betekent dat de FML van 17 augustus 2016 onjuist is. Elke medische beoordeling betreft een op zichzelf staand onderzoek waarbij de verzekeringsarts niet gebonden is aan de beperkingen die bij een eerdere beoordeling zijn vastgesteld. Verder heeft de rechtbank overwogen dat wegens de verminderde psychische draagkracht van appellante beperkingen zijn aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is een urenbeperking aangenomen, omdat appellante wegens cognitieve (rest)klachten meer tijd nodig heeft om te herstellen. Omdat appellante geen medische stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij verdergaand beperkt is, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. Het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen heeft de rechtbank daarom afgewezen. Ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is door de rechtbank onderschreven. Omdat in de FML van 17 augustus 2016 geen beperkingen zijn aangenomen betreffende het geheugen en de concentratie hoefde de arbeidsdeskundige daar bij het selecteren van functies geen rekening mee te houden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Zij heeft erop gewezen dat bij eerdere beoordelingen door het Uwv meer beperkingen zijn aangenomen en heeft gesteld dat haar medische situatie sindsdien niet is veranderd. Appellante is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen beperkingen zijn aangenomen wegens haar concentratie- en geheugenproblemen. De verzekeringsartsen konden de beperkingen van appellante bij de eerdere beoordelingen ook zonder neuropsychologisch onderzoek vaststellen. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens appellante ten onrechte gesteld dat geen sprake is van een aandoening die met belangrijke stoornissen in de energiehuishouding gepaard gaat. Uit openbare bronnen blijkt dat vermoeidheid juist een van de meest voorkomende klachten na een herseninfarct is. Daarom had een grotere urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie van het Albert Schweitzer Ziekenhuis over vermoeidheid na een beroerte overgelegd. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen. Tot slot is aangevoerd dat is miskend dat zij geen goed geheugen heeft, terwijl dit een vereiste is voor het kunnen vervullen van de functie soldering operator (SBC-code 111180).
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht haar WGA‑loonaanvullingsuitkering heeft beëindigd per 2 november 2016.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de FML van 17 augustus 2016. Anders dan appellante stelt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 november 2016 afdoende onderbouwd dat er geen reden is om beperkingen aan te nemen in verband met de concentratie- en geheugenproblemen. In het rapport is vermeld dat tijdens het spreekuur door de verzekeringsarts geen cognitieve stoornissen zijn vastgesteld en dat tijdens de hoorzitting is gebleken dat appellante zich relevante zaken kan herinneren. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat cognitieve stoornissen niet zijn geobjectiveerd door middel van neuropsychologisch onderzoek en dat appellante ondanks de gestelde klachten op persoonlijk en sociaal vlak zonder ernstige beperkingen functioneert. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Opgemerkt wordt dat ook bij de eerdere beoordelingen door het Uwv geen beperkingen in het vasthouden van de aandacht en herinneren zijn aangenomen. Bovendien is wel rekening gehouden met een verhoogde recuperatietijd als gevolg van cognitieve (rest)klachten door een urenbeperking aan te nemen voor 8 uur per dag onderscheidenlijk 30 uur per week. In de rapporten van 29 november 2016 en 22 mei 2017 is door verzekeringsartsen bezwaar en beroep afdoende onderbouwd dat een verdergaande urenbeperking op grond van de medische gegevens en het dagelijks functioneren niet kan worden onderbouwd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij in het rapport van 22 mei 2017 op gewezen dat een urenbeperking voor 15 uur per week bij de beoordeling in 2014 ook niet kon worden onderbouwd en dat deze bij de beoordeling in 2015 is gehandhaafd omdat appellante een intensieve therapie ging volgen. Op de datum in geding was daar geen sprake meer van. Uit de door appellante overgelegde algemene informatie van het Albert Schweitzer Ziekenhuis over vermoeidheid na een beroerte komt naar voren dat vermoeidheid verschillende oorzaken kan hebben, blijvend kán zijn en het dagelijks functioneren kán beïnvloeden. Deze informatie biedt onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat appellante op de datum in geding als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek verdergaand beperkt was dan is vastgesteld in de FML van 17 augustus 2016.
4.4.
Omdat de daartoe vereiste twijfel ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 17 augustus 2016, appellante in staat moet worden geacht om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Het standpunt van appellante dat de arbeidsdeskundige heeft miskend dat zij geen goed geheugen heeft en daarom de functie binnen SBC-code 111180 niet kan vervullen, wordt niet gevolgd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 januari 2017 blijkt dat over dit punt overleg is gepleegd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat deze heeft te kennen heeft gegeven dat er geen medische bezwaren zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) E.D. de Jong