ECLI:NL:CRVB:2019:4267

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/328 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die als hovenier/medewerker groenvoorziening werkzaam was. Appellant meldde zich op 22 november 2016 ziek met rugklachten, waarna zijn dienstverband eindigde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant per 20 maart 2017 weer geschikt was voor zijn arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij zwaarder beperkt was dan het Uwv had aangenomen.

De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat de door hem gestelde beperkingen niet objectief medisch waren onderbouwd. In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat zijn werk zwaarder was dan het Uwv had ingeschat. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld omdat hij niet meer ongeschikt was voor zijn arbeid.

Uitspraak

18/328 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 december 2017, 17/4326 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appelant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.P.C.M. van Es, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Voor appellant is verschenen mr. Van Es. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als hovenier/medewerker groenvoorziening voor 40 uur per week, toen hij zich op 22 november 2016 voor dit werk ziek meldde met rugklachten. Zijn dienstverband is op 22 november 2016 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
Op 6 maart 2017 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 20 maart 2017 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van hovenier/medewerker groenvoorziening. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2017 vastgesteld dat appellant per 20 maart 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 12 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de door appellant gestelde verdergaande beperkingen niet met objectief medische bevindingen zijn onderbouwd, en vooral gebaseerd zijn op de subjectieve klachtenbeleving van appellant. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep als onjuist aan te merken. Over de gestelde psychische klachten heeft de rechtbank overwogen dat appellant daarvan geen melding heeft gemaakt bij de verzekeringsartsen. Evenmin zijn voor de aanwezigheid daarvan aanknopingspunten te vinden in de beschikbare medische informatie. Gelet daarop kan appellant niet in zijn stelling worden gevolgd dat sprake is van een miskenning dan wel onderschatting van de psychische klachten. De rechtbank is van oordeel dat uit de in het dossier aanwezige stukken, waaronder de door appellant op 1 december 2016 ingevulde vragenlijst, volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling een juist beeld van de maatgevende arbeid voor ogen had.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, dat hij zwaarder beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat het Uwv de zwaarte van zijn werk onjuist heeft ingeschat. Zo heeft het Uwv volgens appellant ten onrechte niet mee gewogen dat appellant in zijn werk veelvuldig moet torderen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep is een lichamelijk en psychisch onderzoek verricht, waarbij de door appellant ervaren klachten kenbaar in de afwegingen zijn betrokken.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 mei 2017 deugdelijk gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep aan medische informatie nog heeft ingebracht tast het oordeel van de rechtbank niet aan. De behandelend fysiotherapeut heeft in een brief van 30 mei 2017 toegelicht dat appellant als gevolg van lage rugpijn moeite heeft met meer dan 15 minuten zitten en staan en met meer dan 10 kg tillen. Gelet op de door appellant ingevulde vragenlijst komt een dergelijke belasting in de functie van hovenier/medewerker groenvoorziening niet voor. De fysiotherapeut maakt voorts geen melding van eventuele problemen met torderen. Uit de brieven van pijnspecialist W.G.G. Boza van 23 februari 2017 en W. van Alphen van 19 juni 2017 komt geen ander beeld naar voren dan hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport reeds heeft weergegeven. Uit de informatie van zorgbedrijf Ipsy van 25 september 2018 blijkt dat appellant op 11 juni 2018 kampte met depressieve klachten en stemmingsklachten. Hieruit volgt niet dat deze klachten ook al aanwezig waren op de in geding zijnde datum van 20 maart 2017.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) R.H. Koopman
sve