ECLI:NL:CRVB:2019:4267
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op ziekengeld na beëindiging van het dienstverband en de geschiktheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de beëindiging van het recht op ziekengeld van appellant, die als hovenier/medewerker groenvoorziening werkzaam was. Appellant meldde zich op 22 november 2016 ziek met rugklachten, waarna zijn dienstverband eindigde. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) stelde vast dat appellant per 20 maart 2017 weer geschikt was voor zijn arbeid, wat leidde tot de beëindiging van zijn ziekengeld. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat hij zwaarder beperkt was dan het Uwv had aangenomen.
De rechtbank Den Haag had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, omdat de door hem gestelde beperkingen niet objectief medisch waren onderbouwd. In hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was en dat zijn werk zwaarder was dan het Uwv had ingeschat. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat de door appellant ingebrachte medische informatie niet leidde tot een ander oordeel. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat appellant geen recht meer had op ziekengeld omdat hij niet meer ongeschikt was voor zijn arbeid.