ECLI:NL:CRVB:2019:4266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
16/1566 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op ziekengeld na beëindiging dienstverband en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellante, die zich op 9 april 2014 ziek meldde na een ongeval. Appellante was werkzaam als thuiszorgmedewerkster en heeft na haar ziekmelding een aanvraag voor ziekengeld ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 9 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Dit besluit is door appellante bestreden, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar ernstige lichamelijke en psychische beperkingen. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de artsen van het Uwv de medische situatie op de datum in geding correct hebben ingeschat. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor appellante. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is om een psychiater te benoemen, aangezien de medische informatie die door appellante is ingediend niet voldoende onderbouwt dat haar psychische klachten meer beperkingen met zich meebrengen dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is opgenomen.

De Raad heeft uiteindelijk geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1566 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
1 februari 2016, 15/7471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgever B.V.] te ’[vestigingsplaats] (werkgever)
Datum uitspraak: 18 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgever heeft zich als derde-belanghebbende gesteld.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Werkgever is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting om appellante in de gelegenheid te stellen nadere medische informatie in te dienen.
Appellante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het Uwv heeft met een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep op de medische informatie gereageerd.
Nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. De Rooy-Bal. Werkgever is wederom niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als thuiszorgmedewerkster voor 41.25 uur per week, toen zij zich op 9 april 2014 ziek meldde met fysieke klachten na een ongeval. Haar dienstverband is op 4 november 2014 geëindigd. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 23 februari 2015 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 februari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante meer dan 65% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 10 maart 2015 vastgesteld dat appellante met ingang van 9 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 18 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat zij geen aanknopingspunten heeft gezien om het onderzoek door de artsen van het Uwv onzorgvuldig te achten. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellante door de verzekeringsarts zowel lichamelijk als psychisch is onderzocht en dat deze arts tevens dossieronderzoek heeft verricht en kennis heeft genomen van de brieven van de behandelend orthopedisch chirurg van 28 januari 2015 en van de GZ-psycholoog van 19 januari 2015. De vastgestelde beperkingen aan de linkerknie en de psychische beperkingen zijn beschreven in de FML. Voor zover het primaire onderzoek al tekortschoot is dit gebrek, naar het oordeel van de rechtbank, door de verzekeringsarts bezwaar en beroep hersteld. In dit kader heeft de rechtbank van belang geacht dat deze arts zowel psychisch als lichamelijk onderzoek heeft verricht en het door appellante ingewonnen medisch advies van revalidatiearts W.C.G. Blanken van 5 juni 2015 in ogenschouw heeft genomen. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen zijn vervolgens door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd onderschreven, waarbij hij zich volgens de rechtbank op goede gronden heeft beperkt tot de objectiveerbare beperkingen van appellante. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het rapport van de revalidatiearts zonder meer terzijde heeft geschoven. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het medisch advies van de revalidatiearts door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gezien en meegewogen in zijn conclusie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de conclusie van de revalidatiearts, dat appellante door een PTSS en knieklachten meer beperkt is dan aangenomen in de FML, niet volgt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen en evenmin aanleiding gezien een aanvullende rapportage van de revalidatiearts af te wachten of een medisch deskundige te benoemen. Tot slot heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 maart 2015, geoordeeld dat de geselecteerde functies binnen de voor appellante geldende belastbaarheid vallen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante – samengevat – aangevoerd dat in de FML met haar ernstige lichamelijke en psychische beperkingen geen, althans onvoldoende, rekening is gehouden. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de argumenten van appellante over het niet passend zijn van de geselecteerde functies gepasseerd. Ter onderbouwing van haar gronden in hoger beroep heeft appellante nadere (medische) informatie ingediend en verzocht een psychiater als deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft in verweer, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2016 en 21 juni 2019, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
.In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de artsen van het Uwv de medische situatie, waarbij met name de nadruk ligt op de linker knieklachten en psychische klachten van appellante, op de datum in geding 9 mei 2015 onjuist is ingeschat. De overwegingen die de rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven.
4.3.
Appellante heeft, naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van 8 februari 2018, een nader rapport van orthopedisch chirurg F.R.A.J. de Meulemeester van 22 januari 2019 ingediend. Uit dit rapport blijkt onder meer, zo stelt appellante, dat haar kniebeperkingen door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Aan dit rapport kan echter niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan toegekend zou willen zien. Daarbij wordt allereerst van belang geacht dat de orthopedisch chirurg zich in zijn rapport, dat opgemaakt is in het kader van een nog lopende letselschadezaak, niet uitlaat over de gezondheidssituatie van appellante op de datum hier in geding. Voorts blijkt uit het rapport dat appellante tijdens het onderzoek door deze arts niet haar volledige medewerking verleende en dat de forse beperkingen die appellante stelt te ervaren niet te objectiveren zijn. Uit dit rapport blijkt niet dat de artsen van het Uwv de functionele belastbaarheid van appellantes knie op 9 mei 2015 onjuist hebben vastgesteld.
4.4.
Ter zitting is door appellante bepleit dat er, gelet op de in het dossier voorhanden zijnde medische informatie, aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante heeft om die reden de Raad verzocht een psychiater te benoemen. Er wordt geen aanleiding gezien gehoor te geven aan dit verzoek. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 23 februari 2015 blijkt dat appellante op dat moment een actief dagverhaal heeft en een keer per maand (was eerst een keer per twee weken) naar de GZ-psycholoog gaat. Deze psycholoog beschrijft in zijn rapport van 19 januari 2015 de klachten van appellante. Er is sprake is van een PTSS, appellante heeft gesprekken en een EMDR-behandeling en gebruikt paroxetine. Voorts blijkt uit het rapport van de verzekeringsarts dat deze arts tijdens het spreekuur heeft gesignaleerd dat appellante alert en assertief is. Niet angstig, wel wat somber maar niet depressief. De bevindingen uit zijn onderzoek en de verkregen informatie van de psycholoog zijn, zo blijkt uit het rapport, aanleiding geweest om bij appellante lichte beperkingen aan te nemen in het persoonlijk en sociaal functioneren. Tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante te kennen gegeven dat haar klachten niet zijn veranderd, dat het met name gaat om angstklachten, vooral rondom reizen. Uit wat appellante naar voren heeft gebracht blijkt dat zij het lastig vindt om zelfstandig te reizen maar dat zij dit wel doet. Bij het psychisch onderzoek reageert appellante adequaat en zijn er cognitief geen uitingen van functieverlies. Er is geen sprake van een depressieve stemming. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport uiteengezet dat appellante PTSS heeft maar dat de hierdoor veroorzaakte psychische klachten appellante in haar functioneren volgens hem maar in beperkte mate beïnvloeden. Hierdoor wordt dan ook door deze arts geen aanleiding gezien appellante meer beperkt te achten. Uit de door appellante in hoger beroep ingediende medische informatie, voor zover betrekking hebbend op de psychische toestand van appellante, blijkt niet dat de artsen van het Uwv de psychische belastbaarheid op de datum in geding onjuist hebben vastgesteld en dat appellante door haar psychische klachten meer beperkingen had voor het verrichten van arbeid dan in de FML is opgenomen.
4.5.
Voor zowel de knieklachten als de psychische klachten geldt dat met een eventuele toename van klachten en beperkingen na 9 mei 2015 in het kader van de beoordeling van dit geschil geen rekening kan worden gehouden.
4.6.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de voor de EZWb geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) M. Greebe
(getekend) J.R. Trox