ECLI:NL:CRVB:2019:4264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/1397 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van geselecteerde functies voor appellant in het kader van de Ziektewet na psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die zich per 19 augustus 2014 ziek had gemeld met psychische klachten, was in hoger beroep gegaan tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem geen recht meer op ziekengeld toekende. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Centrale Raad onderschrijft deze beslissing. De Raad oordeelt dat de overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat in de uitspraak, volledig worden onderschreven. Het expertiserapport van psychiater S. van der Wouden biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat. De geselecteerde functies zijn in medisch opzicht geschikt voor appellant, ondanks zijn bezwaren over de geschiktheid van deze functies. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.1397 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 februari 2018, 16/2539 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Lorié-Beugeling hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lorié-Beugeling. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als pijpfitter. Per 19 augustus 2014 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant op 1 juni 2015 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 72,57% van zijn zogeheten maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 1 juli 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 19 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 3 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij vastgesteld dat appellant nog 71,78% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2016, een FML van 12 februari 2016 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 februari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van het Uwv zorgvuldig is verricht. Daarnaast heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medische oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt. De door appellant ingediende deskundigenrapporten van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts G.J. Kruithof hebben de rechtbank er niet van overtuigd dat de beperkingen van appellant onderschat zijn door het Uwv. Uitgaande van de juistheid van de FML van 12 februari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkingen heeft in rubriek 1 (Persoonlijk functioneren), rubriek 2 (Sociaal functioneren) en rubriek 6 (Werktijden). De geselecteerde functies zijn volgens hem niet geschikt voor hem, onder andere omdat niet gewerkt wordt in een prikkelarme omgeving en er sociale interactie nodig is voor de werkzaamheden. Ter onderbouwing van deze standpunten heeft appellant een expertiserapport van psychiater S. van der Wouden van 5 september 2018 ingediend. Daarnaast heeft appellant rapporten van het Uwv van een verzekeringsarts van 7 december 2018 en een arbeidsdeskundige van 10 december 2018 in het kader van een zogenoemde Beoordeling arbeidsvermogen ingediend en heeft hierbij aangevoerd dat deze beoordelingen van belang zijn in onderhavige zaak omdat de huidige stoornissen ook op de datum in geding aanwezig waren. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat hem in dat verband een zogenoemde Indicatie banenafspraak is toegekend. Verder heeft appellant naar zijn gronden van beroep verwezen uit zijn beroepschrift van 6 mei 2016. Kort samengevat heeft appellant in dit beroepschrift aangevoerd dat uit de informatie van de behandelend sector blijkt dat hij verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 januari 2017, 28 februari 2019 en 27 september 2019, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De overwegingen van de rechtbank, zoals samengevat weergegeven in overweging 2, worden geheel onderschreven.
4.3.
Met betrekking tot de gronden die appellant heeft aangevoerd tegen het inhoudelijk medisch oordeel van het Uwv wordt het volgende overwogen. Anders dan appellant heeft aangevoerd worden in het expertiserapport van Van der Wouden van 5 september 2018 geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Van der Wouden heeft geconcludeerd dat appellant beperkt is in de omgang met derden omdat hij beperkt in staat is tot het zich voldoende inleven in andermans problemen. In dit kader heeft Van der Wouden een prikkelarme omgeving van belang geacht zodat hij vaak zonder collega’s kan werken. Appellant kan volgens Van der Wouden zich ook onvoldoende inleven in de problemen van anderen, functioneert beter in een voorspelbare omgeving en is onvoldoende in staat om conflicten met anderen goed te begrijpen en adequaat op te lossen. Tot slot heeft Van der Wouden de conclusies van het ASS-onderzoek onderschreven, namelijk dat appellant beperkt is in het hanteren van emotionele problemen van anderen, het uiten van eigen gevoelens en samenwerken met anderen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 21 januari 2017 en 27 september 2019 overtuigend gemotiveerd dat de bevindingen uit het expertiserapport overeenkomen met de reeds aangenomen beperkingen in de FML van 12 februari 2016. Dat appellant beperkt is voor de enkele aanwezigheid van collega’s blijkt niet uit het rapport van Van der Wouden, noch uit de overige medische stukken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat hoewel appellant onvoldoende in staat is om conflicten te begrijpen en op te lossen, hij geconfronteerd kan worden met telefonische en schriftelijke conflicten mits hij deze kan doorschuiven naar een andere collega. In het expertiserapport van Van der Wouden en de conclusies die appellant daaraan heeft verbonden wordt dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de in de FML van 12 februari 2016 vastgestelde beperkingen. Daaraan wordt nog toegevoegd dat, zoals ook ter zitting is besproken en door appellant is erkend, in geen van de geselecteerde functies een maatgevende belasting op het punt omgaan met conflicten voorkomt. Dat betekent dat, ook al zou de FML op dit punt aangepast moeten worden, aan appellant nog steeds dezelfde geselecteerde functies kunnen worden voorgehouden.
4.4.
Met betrekking tot de stukken in verband met het besluit van 21 december 2018 van het Uwv om een Indicatie banenafspraak toe te kennen aan appellant wordt overwogen dat, zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 28 februari 2019 heeft toegelicht, die beoordeling niet op de datum in geding 19 september 2015 ziet en dat uit het dossier naar voren komt dat de situatie van appellant ten tijde van die beoordeling, waaronder zijn intensieve begeleiding en zijn dagverhaal, afwijkt van de situatie ten tijde van de onderhavige beoordeling. In deze stukken wordt dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de in de FML van 12 februari 2016 vastgelegde beperkingen.
4.5.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De gronden van appellant tegen de geselecteerde functies gaan voornamelijk uit van verdergaande beperkingen dan door het Uwv zijn aangenomen. Zoals volgt uit het voorgaande is echter van verdergaande beperkingen geen sprake. Het Uwv heeft afdoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies, uitgaande van de FML van 12 februari 2016, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.6.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R.H. Koopman