ECLI:NL:CRVB:2019:4250
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de geschiktheid van functies in het kader van de WIA-beoordeling
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam van 21 maart 2018. De appellant, vertegenwoordigd door mr. N. Desloover, had beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 7 juni 2017. Het Uwv had appellant met ingang van 21 oktober 2016 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij appellant was ingedeeld in een arbeidsongeschiktheidsklasse van 35-80%.
De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard en deze uitspraak werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht geen reden had gezien om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2017, waarin voldoende beperkingen waren opgenomen met betrekking tot de psychische en lichamelijke klachten van appellant. Het standpunt van de huisarts, dat in hoger beroep was ingediend, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd, aangezien niet duidelijk was hoe de huisarts tot zijn conclusie was gekomen.
De Centrale Raad van Beroep volgde ook het oordeel van de rechtbank dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de WIA-beoordeling ten grondslag lagen, in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. Aangezien er geen twijfel bestond over de medische beoordeling, was er geen aanleiding om een deskundige in te schakelen. Het hoger beroep van appellant werd verworpen, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.