ECLI:NL:CRVB:2019:4246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/1985 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van nabestaandenuitkering wegens gezamenlijke huishouding

Op 18 december 2019 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering die aan appellant was toegekend na het overlijden van zijn echtgenote. Appellant had zijn uitkering ontvangen op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, die later werd omgezet naar de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb had de uitkering ingetrokken omdat appellant vanaf 30 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding voerde met een nieuwe partner, wat volgens de wet gevolgen had voor zijn recht op de uitkering.

De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard voor de periode van 19 juni 2015 tot en met 24 september 2015, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde in hoger beroep dat de Svb bevoegd was om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken. De Raad oordeelde dat appellant niet tijdig had gemeld dat hij samenwoonde, en dat er geen dringende redenen waren om van intrekking en terugvordering af te zien. De Raad bevestigde dat de Svb de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering moest doorzetten, tenzij er dringende redenen waren, wat niet het geval bleek te zijn.

Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met twee maanden was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat. De proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding werden begroot op € 256,-, die eveneens voor rekening van de Staat kwamen.

Uitspraak

17.1985 ANW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
31 januari 2017, 16/2248 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Heek. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.M.C. Rooijers.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Aan appellant is naar aanleiding van het overlijden van zijn echtgenote recht op een weduwenpensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet toegekend. Op 1 juli 1996 is de Algemene nabestaandenwet (Anw) in werking getreden en is het weduwenpensioen van appellant omgezet in een nabestaandenuitkering.
1.2.
Bij besluit van 20 november 1997 deelt de Svb aan appellant mee dat hij nog steeds recht heeft op een nabestaandenuitkering, omdat er vanuit wordt gegaan dat appellant zowel op 1 juli 1996 als op 31 december 1997 een gezamenlijke huishouding voerde met dezelfde partner.
1.3.
Op 7 september 2003 overlijdt de onder 1.2 genoemde partner. Bij besluit van 8 december 2003 wordt door de Svb vastgesteld dat dit overlijden geen gevolgen heeft voor de nabestaandenuitkering van appellant.
1.4.
Op 18 mei 2015 bericht appellant de Svb desgevraagd dat hij een gezamenlijke huishouding voert met [naam X]. Dit blijkt al vanaf 30 oktober 2008 het geval te zijn. Bij besluit van 19 juni 2015 heeft de Svb aan appellant meegedeeld dat zijn nabestaandenuitkering hierdoor niet verandert.
1.5.
Bij besluit van 24 september 2015 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellant met ingang van 1 november 2008 ingetrokken op de grond dat appellant vanaf 30 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding is gaan voeren. Bij besluit van 29 oktober 2015 heeft de Svb de over de periode van november 2008 tot en met augustus 2015 teveel betaalde nabestaandenuitkering tot een bedrag van € 40.041,08 bruto van appellant teruggevorderd. Tevens is bij dat besluit een boete van € 52,- opgelegd en is er een betalingsregeling vastgesteld. Tegen de besluiten van 24 september 2015 en 29 oktober 2015 is bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen de besluiten van 24 september 2015 en 29 oktober 2015 ongegrond verklaard. Daaraan heeft de Svb ten grondslag gelegd dat met ingang van het voeren van een gezamenlijke huishouding met een nieuwe partner, appellant geen recht meer heeft op zijn op grond van een overgangsregeling toegekende nabestaandenuitkering. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking van de nabestaandenuitkering af te zien, is geen sprake. Daarbij is van belang geacht dat appellant niet aan de Svb heeft gemeld dat hij opnieuw is gaan samenwonen. Van dringende redenen om af te zien van de terugvordering is ook niet gebleken. Verder is de aflossingscapaciteit van appellant op juiste wijze vastgesteld en is niet gebleken van omstandigheden om af te zien van de boete.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, voor zover dat ziet op de intrekking en terugvordering over de periode 19 juni 2015 tot en met 24 september 2015. De primaire besluiten worden wat betreft die periode herroepen, omdat de Svb naar het oordeel van de rechtbank niet bevoegd is om tot intrekking en terugvordering over te gaan. Wat betreft de periode tot 19 juni 2015 heeft de rechtbank overwogen dat de besluitvorming in stand kan worden gelaten omdat appellant geen melding heeft gemaakt van de nieuwe gezamenlijke huishouding.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hem niet redelijkerwijs duidelijk was dat het opnieuw gaan voeren van een gezamenlijke huishouding zou betekenen dat hij geen recht meer zou hebben op een nabestaandenuitkering. De Svb had appellant beter moeten voorlichten over het gevolg van samenwoning voor de uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De boete en de vaststelling van de aflossingscapaciteit is tussen partijen niet in geschil. Evenmin is in geschil dat appellant met ingang van 30 oktober 2008, de datum dat hij een gezamenlijke huishouding ging voeren, geen recht meer heeft op een nabestaandenuitkering. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of er dringende redenen zijn om af te zien van het met terugwerkende kracht intrekken van de uitkering en de daarmee gepaarde terugvordering.
4.2.
De Svb heeft beleid ontwikkeld voor het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend.
4.3.
Voorts blijkt uit de beleidsregels van de Svb zoals die luidden ten tijde in geding, dat met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van herziening wordt afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval tot het oordeel leiden dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Daarbij is van belang de mate waarin een betrokkene en de Svb een verwijt kan worden gemaakt en de mate waarin de herziening onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven van de betrokkene.
4.4.
Zoals al eerder is overwogen, onder meer in de uitspraak van de Raad van
5 november 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BO3352), moet het hiervoor onder 4.2 en 4.3 weergegeven beleid van de Svb aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of zo’n beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de herziening wordt onderschreven. Uit de stukken blijkt niet dat appellant het aangaan van een gezamenlijke huishouding per 30 oktober 2008 tijdig aan de Svb heeft gemeld. Dit betekent dat, anders dan appellant heeft aangevoerd, niet is voldaan aan de in het beleid van de Svb gestelde voorwaarde dat appellant al zijn verplichtingen is nagekomen. Verder kan niet worden gezegd dat het appellant redelijkerwijs niet duidelijk kon zijn dat het opnieuw aangaan van een gezamenlijke huishouding met een ander persoon van invloed was op de hoogte van zijn nabestaandenuitkering. Daarvoor wordt verwezen naar het besluit van de Svb van 20 november 1997, het ‘Overzicht van verplichtingen’ dat bij dat besluit is gevoegd en de informatiebrochure ‘Van AWW naar Anw: informatie over de overgangsregeling’. Uit het overzicht en de informatiebrochure blijkt dat appellant gehouden is een wijziging in zijn persoonlijke omstandigheden schriftelijk binnen vier weken aan de Svb te melden, waaronder de omstandigheid van samenwoning. Uit het besluit van 20 november 1997 kan worden afgeleid dat het voeren van een gezamenlijke huishouding met een andere dan de destijds huidige partner, gevolgen zou hebben voor de uitkering.
4.6.
Verder is niet gebleken dat de Svb het hiervoor in 4.3 omschreven op artikel 3:4 van de Awb gebaseerde onderdeel van het beleid niet consistent heeft toegepast. Van het feit dat sinds 30 oktober 2008 ten onrechte een nabestaandenuitkering is betaald, kan appellant, gelet op wat is overwogen in 4.5 een verwijt worden gemaakt. De Svb kan hierin geen verwijt worden gemaakt. Dit betekent dat er voor de Svb geen aanleiding bestond om op grond van het beleid geheel of gedeeltelijk af te zien van herziening. Overigens heeft appellant op geen enkele wijze onderbouwd dat de herziening voor hem onevenredig ingrijpend is in het dagelijks leven.
4.7.
Over de terugvordering moet voorop worden gesteld dat de Svb gehouden is tot terugvordering van onverschuldigd betaalde nabestaandenuitkering. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering. Dringende redenen als hiervoor bedoeld kunnen ingevolge vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de – financiële en/of sociale – gevolgen die een terugvordering voor een verzekerde heeft. Uit de door appellant aangevoerde omstandigheden kan niet worden afgeleid dat hij ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terecht is gekomen, zodat geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. De Svb heeft bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit van appellant rekening gehouden met zijn financiële situatie. Verder heeft de Svb te kennen gegeven dat bij wijziging van de financiële situatie op verzoek wordt bekeken of dat aanleiding vormt de aflossingscapaciteit van appellant opnieuw vast te stellen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
In het geval van appellant zijn vanaf de ontvangst door de Svb op 5 november 2015 van het tegen het besluit van 24 september 2015 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak vier jaar en ruim twee maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De Svb heeft binnen een half jaar op het bezwaar beslist. Er is sprake van overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, zodat de te betalen schadevergoeding voor rekening komt van de Staat.
6. Er is aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten die appellant heeft gemaakt in verband met het ingediende verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op
€ 256,- (1 punt, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding
van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant in het kader van het verzoek om schadevergoeding tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
8 december 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) B.V.K. de Louw