Uitspraak
17.1985 ANW
OVERWEGINGEN
€ 256,- (1 punt, wegingsfactor 0,5).
BESLISSING
8 december 2019.
Centrale Raad van Beroep
Op 18 december 2019 deed de Centrale Raad van Beroep uitspraak in een hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de intrekking en terugvordering van een nabestaandenuitkering die aan appellant was toegekend na het overlijden van zijn echtgenote. Appellant had zijn uitkering ontvangen op basis van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, die later werd omgezet naar de Algemene nabestaandenwet (Anw). De Svb had de uitkering ingetrokken omdat appellant vanaf 30 oktober 2008 een gezamenlijke huishouding voerde met een nieuwe partner, wat volgens de wet gevolgen had voor zijn recht op de uitkering.
De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant gegrond verklaard voor de periode van 19 juni 2015 tot en met 24 september 2015, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde in hoger beroep dat de Svb bevoegd was om de uitkering met terugwerkende kracht in te trekken. De Raad oordeelde dat appellant niet tijdig had gemeld dat hij samenwoonde, en dat er geen dringende redenen waren om van intrekking en terugvordering af te zien. De Raad bevestigde dat de Svb de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering moest doorzetten, tenzij er dringende redenen waren, wat niet het geval bleek te zijn.
Daarnaast werd er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met twee maanden was overschreden en kende appellant een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de Staat. De proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding werden begroot op € 256,-, die eveneens voor rekening van de Staat kwamen.