ECLI:NL:CRVB:2019:424
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet melden van op geld waardeerbare werkzaamheden
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarbij de bijstandsverlening aan appellant is ingetrokken. Appellant ontvangt sinds 11 juni 2001 bijstand op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant zwart zou werken bij een garage, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek heeft geleid tot de conclusie dat appellant op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht zonder dit te melden. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de intrekking van de bijstand ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen de uitspraak van de rechtbank herhaald. De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de garage, wat in strijd is met de voorwaarden voor het ontvangen van bijstand. De Raad stelt vast dat de verklaring van appellant en de waarnemingen van de handhavingsspecialisten voldoende grondslag bieden voor de intrekking van de bijstand.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad wijst erop dat het college niet verplicht was om verder onderzoek te doen, aangezien de beschikbare gegevens al voldoende waren om het besluit te onderbouwen. De uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, met Y. Itkal als griffier, en is openbaar uitgesproken op 29 januari 2019.