ECLI:NL:CRVB:2019:4234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/5138 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen disciplinaire maatregelen opgelegd aan ambtenaar wegens plichtsverzuim

Op 19 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een bestreden besluit ongegrond had verklaard. Dit bestreden besluit betrof disciplinaire maatregelen die de minister had opgelegd, waaronder een schriftelijke berisping en de inhouding van een kwart maandsalaris, beide wegens plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellante zich niet heeft gehouden aan de regels omtrent het melden van ziekte en verlof, wat heeft geleid tot de opgelegde straffen. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat appellante niet op de juiste wijze haar ziekte had gemeld en dat de opgelegde straffen niet onevenredig waren. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat haar verzoeken om uitstel van de zitting om gezondheidsredenen ten onrechte waren afgewezen. De Raad concludeerde dat de disciplinaire maatregelen gerechtvaardigd waren en dat appellante niet had voldaan aan haar verplichtingen als ambtenaar.

Uitspraak

18.5138 AW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 augustus 2018, 17/8339 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante heeft mr. R. Paardekooper, advocaat, aanvullende beroepsgronden en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Paardekooper. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.E. Nielen en mr. drs. E. Slump.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam in de functie van Medewerker behandelen en ontwikkelen bij de [naam dienst].
1.2.
Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft de minister appellante bij besluit van 30 november 2015 (berisping) de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping opgelegd op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder a, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR). Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, omdat zij zich regelmatig, laatstelijk op 23 en 24 september 2015, niet heeft gehouden aan de regels over het melden van ziekte of verlof.
1.3.
Na een voornemen daartoe, waarop appellante haar zienswijze heeft gegeven, heeft de minister appellante bij besluit van 23 maart 2017 (inhouding) de disciplinaire straf van inhouding van een kwart maandsalaris opgelegd op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder e, van het ARAR. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellante zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De bedrijfsarts heeft op 19 januari 2017 geadviseerd dat appellante maandag 23 januari 2017 weer met haar werkzaamheden kon starten. Appellante heeft vervolgens op 23 januari 2017 een e-mail gestuurd dat zij ziek is en daarom verlof wil opnemen. De leidinggevende van appellante heeft het verlof niet goedgekeurd en appellante verzocht om bij haar langs te komen. Daaraan heeft appellante geen gevolg gegeven. Aan de oproep om op 23 januari 2017 bij de bedrijfsarts te verschijnen, heeft appellante evenmin voldaan.
1.4.
Het tegen de besluiten van 30 november 2015 en 23 maart 2017 gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, kort samengevat, overwogen dat appellante een aantal verzoeken om uitstel van behandeling van de zitting heeft gedaan die zijn afgewezen. Ter zitting heeft appellante gesteld dat zij psychisch niet in staat is het woord te voeren, maar dat heeft de rechtbank geen reden gegeven om de zitting uit te stellen. Appellante had dit argument niet eerder aangevoerd en de standpunten waren schriftelijk al uitvoerig gewisseld. Uit de toelichting van de minister ter zitting is gebleken dat de behandeling van het bezwaar tegen het inmiddels verleende ontslag al tweemaal op verzoek van appellante was uitgesteld. Tot slot volgt volgens de rechtbank uit het dossier en de verklaringen van appellante ter zitting dat zij al een aantal keren het contact met de door haar gekozen raadslieden eenzijdig heeft verbroken. Het belang van een goede procesorde brengt mee dat de behandeling van het beroep ter zitting doorgaat.
Wat betreft de berisping heeft de rechtbank overwogen dat appellante haar verzoek om op
23 en 24 september 2015 verlof op te nemen niet bij haar naasthogere leidinggevende heeft gemeld. Aan appellante was de duidelijke instructie gegeven op welke wijze en bij wie zij ziekte en verlof moest melden. De rechtbank is van oordeel dat appellante daarmee heeft nagelaten wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort te doen. Dat appellante haar verlof wel heeft gemeld aan een coördinator, die het aan haar voormalig clustermanager heeft gemeld, neemt niet weg dat zij zich niet heeft gehouden aan de gegeven instructie. De straf van een berisping acht de rechtbank niet onevenredig. Daarbij vindt de rechtbank van belang dat uit diverse gespreksverslagen blijkt dat appellante regelmatig door haar leidinggevenden is aangesproken op haar omgang met de regels over aan- en afwezigheid.
Wat betreft de inhouding heeft de rechtbank overwogen dat appellante op 23 januari 2017 niet het werk heeft hervat, in strijd met de opdracht van haar teamleider niet langs is geweest voor een gesprek met haar, op 23 januari 2017 niet is verschenen bij de bedrijfsarts en vanaf die datum ongeoorloofd afwezig is geweest. De minister heeft dit naar het oordeel van de rechtbank terecht aangemerkt als plichtsverzuim. De rechtbank acht de straf van inhouding van een kwart maandsalaris niet onevenredig. Ook hier acht de rechtbank van belang dat appellante regelmatig door haar leidinggevenden is aangesproken op haar omgang met de regels over aan- en afwezigheid.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank haar verzoeken om uitstel, die zij had gedaan om gezondheidsredenen, ten onrechte heeft afgewezen. Daardoor heeft zij standpunten niet goed aan de rechter kunnen uitleggen en is een aantal zaken niet aan de orde geweest. Verder heeft de rechtbank ten onrechte afgezien van het horen van een aantal getuigen, waaronder de bedrijfsarts, de interim-manager en getuigen-deskundigen. Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de rechtbank bij de beoordeling van de verzoeken om uitstel heeft gehandeld in overeenstemming met het Procesreglement Bestuursrecht 2017, in het bijzonder artikel 2.13. Dat appellante wegens medische redenen niet in staat was om zelf haar beroepschrift toe te lichten heeft zij (ook nu) niet met medische stukken onderbouwd. Verder is het de Raad niet gebleken dat appellante de rechtbank heeft verzocht om getuigen te horen.
Berisping
4.2.
Niet bestreden is dat de e-mail van 21 september 2015 duidelijk maakt dat appellante zich in geval van ziekte moest afmelden bij leidinggevende K. Evenmin is in geschil dat het feit dat appellante die melding niet op de voorgeschreven wijze heeft gedaan plichtsverzuim oplevert. Bij de beoordeling van de evenredigheid heeft appellante betoogd dat zij zich wel had ziekgemeld, maar bij haar voormalig leidinggevende G omdat zij in haar beleving K, die op die dag op cursus was, slechts mocht bellen voor ‘spoedgevallen’. Dit betoog slaagt niet. In de aangehaalde e-mail staat nu juist het onderwerp ziekmelden uitdrukkelijk genoemd. Daar komt bij, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dat appellante bij het bellen van K bijvoorbeeld een voicemailbericht of sms-bericht had kunnen achterlaten als K op dat moment niet bereikbaar zou zijn. Nu een berisping de laagste straf is ziet de Raad niet in dat de straf onevenredig is aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Appellante was eerder al aangesproken op het niet naleven van de regels over ziekte en afwezigheid.
Inhouding
4.3.
Appellante heeft tegen de inhouding van een kwart maandsalaris aangevoerd dat zij op
23 januari 2017 terecht afwezig was wegens ziekte, omdat de bedrijfsarts haar op 2 februari 2017 slechts voor 60% arbeidsgeschikt heeft verklaard. Zij was op 23 januari 2017 medisch wel in staat om voor drie en een half uur naar Symphony (de revalidatie-instelling) te gaan, maar niet om daarna nog voor twee uur naar het werk te komen. Zij was immers na de sessies bij Symphony op 23 januari 2017 ziek naar huis gestuurd, aldus appellante. Deze beroepsgrond slaagt niet. Op 23 januari 2017 was het laatst gegeven advies van de bedrijfsarts dat van 19 januari 2017. In dit advies staat vermeld dat appellante haar werkzaamheden inclusief de Symphony-uren volledig kan hervatten. Verder gold op dat moment het overeengekomen opbouwschema dat voor de 23ste januari 2017 vermeldt: “3,5 uur Symphony; 2 uur Werk”. Uit de verklaring van de medewerker van Symphony blijkt dat appellante na twee sessies “naar huis bent gegaan omdat je nog niet voldoende hersteld was van je griep”. Van een naar huis sturen is de Raad hieruit niet gebleken. Uit de e-mailwisseling met K blijkt dat zij appellante uitdrukkelijk geen toestemming gaf om die dag voor de resterende 2 uur werk verlof op te nemen. Integendeel, K heeft appellante opgedragen tussen 11:30 en 12:00 uur bij haar langs te komen om vervolgens om 12:30 uur naar de bedrijfsarts te gaan. Nu appellante een en ander heeft nagelaten is sprake van plichtsverzuim. Het advies van de bedrijfsarts van 2 februari 2017, dat anders dan appellante heeft betoogd geen terugwerkende kracht heeft, doet daar niet aan af. Temeer niet omdat dat advies simpelweg meebrengt dat appellante in staat wordt geacht haar arbeid volgens het opbouwschema inclusief de Symphony-uren te verrichten. Daargelaten de vraag of het juist is dat sprake was van een cultuur waarin men bij ziekte gewoon verlof kon krijgen, wat door de minister is betwist, ontslaat dit appellante niet van haar verplichting om volgens de regels van verzuim en verlof te handelen. Met de minister en anders dan appellante is de Raad van oordeel dat ook deze straf niet onevenredig is aan de aard en ernst van het gepleegde plichtsverzuim. Van belang hierbij is dat sprake is van doorgaand gedrag ten aanzien van regels van ziekte en afwezigheid over een langere periode. Daar komt bij dat de eerdere berisping niet tot beëindiging van dit gedrag heeft geleid.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) H. Lagas
(getekend) L.R. Daman