ECLI:NL:CRVB:2019:4232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/2671 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep wegens ontbreken procesbelang en afwijzing schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H. Weermeijer, had hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het CAK, dat hem een boete had opgelegd van € 369,51 wegens het niet afsluiten van een zorgverzekering binnen de gestelde termijn. Het CAK had later aangegeven dat het bestreden besluit niet langer werd gehandhaafd, waardoor er feitelijk geen geschil meer bestond. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien het CAK aan de bezwaren van de appellant was tegemoetgekomen.

Daarnaast had de appellant verzocht om een billijke immateriële schadevergoeding vanwege de lange duur van de procedure. De Raad overwoog dat, hoewel er mogelijk psychisch onbehagen was ontstaan, er geen sprake was van geestelijk letsel dat als een aantasting in de persoon kon worden beschouwd volgens artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De Raad bepaalde dat CAK het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- aan de appellant diende te vergoeden, maar er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien partijen hierover al overeenstemming hadden bereikt.

Uitspraak

18.2671 ZVW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 maart 2018, 16/5022 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door het Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK mede verstaan Zorginstituut Nederland.
Namens appellant heeft mr. J.H. Weermeijer hoger beroep ingesteld.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2019. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. J.H. Weermeijer. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
Bij besluit van 5 juli 2013 heeft CAK aan appellant een boete opgelegd van € 369,51 op de grond dat hij heeft verzuimd om een zorgverzekering in de zin van de Zorgverzekeringswet af te sluiten binnen drie maanden na daartoe te zijn aangemaand.
Het besluit van 5 juli 2013 is in rechte onaantastbaar geworden.
2.
In mei 2016 heeft de gemachtigde van appellant CAK verzocht om het onder 1 vermelde boetebesluit te herzien. Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft CAK afwijzend op dit verzoek beslist. Het bezwaar daartegen heeft CAK bij besluit van 2 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond geacht.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1.
Appellant heeft in hoger beroep verzocht om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
4.2.
CAK heeft hangende hoger beroep te kennen gegeven dat, gelet op nieuwe besluitvorming van de Svb over de verzekeringspositie van appellant, het bestreden besluit niet langer wordt gehandhaafd. In verband daarmee vervalt de in 2013 aan appellant opgelegde boete.
4.3.
Appellant heeft het hoger beroep niet ingetrokken. Ter zitting is de gemachtigde van appellant akkoord gegaan met de door CAK aangeboden vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtshulp van € 1.456,-, maar daarnaast wil appellant een billijke immateriële schadevergoeding wegens de lange duur van de procedure en het belastende karakter ervan.
CAK is niet bereid om een immateriële schadevergoeding aan appellant te betalen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
5.1.
Vastgesteld wordt dat CAK alsnog volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. Hierdoor bestaat er feitelijk geen geschil meer tussen partijen over het bestreden besluit. Dat leidt ertoe dat het hoger beroep van appellant wegens het ontbreken van een in aanmerking te nemen procesbelang niet-ontvankelijk wordt verklaard.
5.2.1.
Met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding overweegt de Raad als volgt.
5.2.2.
Bij het beantwoorden van de vraag of er aanleiding is om een vergoeding van immateriële schade toe te kennen, moet volgens vaste rechtspraak van de Raad in het bestuursrecht zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht (uitspraak van 21 maart 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC9247).
Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene (uitspraak van 5 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL0342).
5.2.3.
De Raad acht het voorstelbaar dat bij appellant psychisch onbehagen is ontstaan door de (uiteindelijk door CAK niet gehandhaafde) besluitvorming, maar acht het niet aannemelijk dat appellant zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
5.2.4.
Voor zover appellant in aanmerking wil komen voor immateriële schadevergoeding op de grond dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, geldt het volgende.
5.2.5.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld op grond van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang.
5.2.6.
De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd.
5.2.7.
Indien, zoals in dit geding, in hoger beroep wordt gevraagd om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft te gelden dat de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak op het hoger beroep. Daarbij wordt de duur van de gehele procedure in ogenschouw genomen. Vergelijk in dit verband overweging 3.13.3 van het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.2.8.
Vanaf het moment waarop CAK in de procedure over het besluit van 4 augustus 2016 het bezwaarschrift namens appellant ontving, tot de datum van deze uitspraak, is minder dan vier jaar verstreken. Voor zover de gemachtigde van appellant heeft willen betogen dat voor de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de procedure over het besluit van 5 juli 2013 en de procedure over het besluit van 4 augustus 2016 als één geheel moeten worden beschouwd, slaagt dit betoog niet.
5.2.9.
Uit 5.2.1 tot en met 5.2.8 volgt dat afwijzend moet worden beslist op het verzoek om aan appellant een schadevergoeding toe te kennen.
6. Omdat CAK na het instellen van beroep en hoger beroep tegemoet is gekomen, komt appellant in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten die hij redelijkerwijs heeft moeten maken. Omdat partijen hierover reeds tot overeenstemming zijn gekomen, ziet de Raad geen aanleiding om een proceskostenveroordeling op te nemen in deze uitspraak. De Raad zal wel bepalen dat CAK het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- aan appellant dient te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat CAK aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
19 december 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.M. van de Ven