ECLI:NL:CRVB:2019:4223

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/20 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om AOW-pensioen met terugwerkende kracht

Op 19 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van een appellant die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1945 en woonachtig in Duitsland, had in 2015 een aanvraag ingediend voor een AOW-pensioen. Deze aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door de Sociale verzekeringsbank (Svb) op 25 mei 2016. Na bezwaar werd de aanvraag alsnog gegrond verklaard, maar met een AOW-pensioen van slechts 6% van het maximale pensioen, ingaande op 1 september 2014. De appellant was van mening dat hij recht had op het AOW-pensioen met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2010.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een verdergaande terugwerkende kracht rechtvaardigde, zoals bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. De appellant had niet aangetoond dat hij door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen, noch dat hij onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering. De Raad concludeerde dat de Svb terecht de ingangsdatum van het AOW-pensioen had vastgesteld op 1 september 2014, en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde.

De uitspraak werd gedaan door A. van Gijzen, met B.V.K. de Louw als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 december 2019. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.20 AOW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
12 juli 2017, 17/257 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats], Duitsland (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.F.M. Vonk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1945 en woont sinds 1973 in Duitsland. Hij ontvangt met ingang van 1 oktober 2010 een Duits ouderdomspensioen. Op 1 september 2015
heeft appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Deze aanvraag is door de Svb bij besluit van 25 mei 2016 afgewezen.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 mei 2016 is bij besluit van 7 december 2016 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Appellant is daarbij alsnog met ingang van 1 september 2014 een AOW-pensioen toegekend van 6% van het maximale pensioen.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De ingangsdatum van het pensioen is naar het oordeel van de rechtbank terecht op 1 september 2014 vastgesteld. De rechtbank volgt de conclusie van de Svb dat de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om het AOW-pensioen met verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen.
3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op het AOW-pensioen met terugwerkende kracht vanaf 1 oktober 2010.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant niet met verdergaande terugwerkende kracht dan met ingang van 1 september 2014 recht heeft op AOW-pensioen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW.
4.2.
Volgens de in de rechtspraak aanvaarde uitleg van de Svb is onder meer sprake van een bijzonder geval:
- indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was
tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen;
- indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op uitkering en deze
onbekendheid verschoonbaar was.
Wanneer is vastgesteld dat sprake is van een bijzonder geval maakt de Svb van de
bevoegdheid de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar toe te kennen
eerst gebruik wanneer en voor zover sprake is van (financiële) hardheid.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij bij het Duitse orgaan in het kader van zijn aanvraag om een Duits ouderdomspensioen te kennen heeft gegeven ook in Nederland te hebben gewoond en/of gewerkt. In de eerste plaats heeft appellant zijn stelling niet met gegevens onderbouwd. Bovendien blijkt uit de aanvraaggegevens van het Duitse orgaan niet dat appellant toen melding heeft gemaakt dat hij in Nederland heeft gewoond en/of gewerkt. Appellant heeft verder geen omstandigheden aangevoerd die een bijzonder geval zouden kunnen opleveren. Dit betekent dat de Svb aan de ingangsdatum van het AOW-pensioen van appellant terecht geen verdergaande terugwerkende kracht heeft verleend dan een jaar vóór de aanvraagdatum.
4.4.
Uit overweging 4.2 en 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2019.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) B.V.K. de Louw