ECLI:NL:CRVB:2019:4211

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/5343 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand op basis van onjuiste informatie over onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de Centrale Raad van Beroep zich buigt over de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling die aan appellant is verleend. Appellant ontving vanaf 1 januari 2008 bijstand van de Sociale verzekeringsbank (Svb) op basis van de Participatiewet. Tijdens een onderzoek door de Svb naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling, kwam naar voren dat appellant eigenaar was van een woning in Turkije, wat hij niet had gemeld. De Svb heeft daarop besloten de AIO-aanvulling in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de Svb heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 17 december 2019 geoordeeld dat de Svb terecht heeft gehandeld. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van de onroerende zaak in Turkije. De Raad heeft ook overwogen dat het bewijs dat door de Svb is verkregen, niet in strijd is met de Nederlandse wetgeving, ook al is het verkregen in Turkije. De opgelegde boete van € 1.760,- is evenredig aan de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van appellant. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

17.5343 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 juni 2017, 16/10112 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 17 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Küçükünal en E. Battaloglu, tolk. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Stahl-de Bruin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving samen met zijn echtgenote, [naam Y] (Y), overleden [in] 2011, vanaf 1 januari 2008 bijstand van de Svb, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO‑aanvulling) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van het door de Svb in de periode 2013 tot en met 2019 uitgevoerde en uit te voeren onderzoek naar de rechtmatigheid van de AIO-aanvulling van alle AIO-gerechtigden heeft de Svb appellant een formulier “Verblijf en vermogen buiten Nederland” (formulier) toegezonden. Appellant heeft op het door hem op 24 maart 2015 ingevulde formulier opgegeven eigenaar te zijn van een woning op adres X te Turkije. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende AIO-aanvulling. In dat kader heeft het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade in Turkije (Bureau Attaché) in opdracht van de Svb en met tussenkomst van het Internationaal Bureau Fraude-informatie, onderzoek laten verrichten naar bezit van onroerende zaken van appellant in Turkije. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Vermogensonderzoek (rapport) van 18 augustus 2015. Uit het rapport komt het volgende naar voren. Medewerkers van het Bureau Attaché (medewerkers) hebben van de gemeente [A] een uittreksel van de aangifte van onroerende zaakbelasting op naam van appellant ontvangen. Daaruit bleek dat appellant sinds 28 juli 1993 een onroerende zaak bezit op adres X, onroerende zaakbelasting betaalt voor een woning op dat adres en dat hij de helft van deze onroerende zaak bezit. Uit mondelinge informatie verkregen van medewerkers van de gemeente bleek dat de andere helft op naam van Y stond en dat, volgens de Turkse erfwet, appellant ¼ deel van het aandeel van zijn overleden echtgenote heeft geërfd. Op 10 augustus 2015 hebben de medewerkers een bezoek gebracht aan adres X en, na verkregen toestemming, de woning bezocht en een gesprek met appellant en zijn dochter gevoerd. Vervolgens heeft een lokale makelaar deze onroerende zaak op 11 augustus 2015 getaxeerd op een bedrag van 180.000 Turkse Lira (omgerekend € 58.900,52) en, rekening houdend met het aandeel van appellant in de onroerende zaak, het vermogen van appellant vastgesteld op een bedrag van € 36.812,82.
1.2.
De Svb heeft in de onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 23 december 2015 de aan appellant verleende AIO-aanvulling over de periodes van 1 januari 2008 tot en met 31 augustus 2013 en van 1 oktober 2013 tot en met 31 maart 2015 (periodes in geding) in te trekken en de gemaakte kosten van AIO-aanvulling tot een bedrag van € 21.487,52 netto van appellant terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 11 januari 2016 heeft de Svb appellant een boete opgelegd van € 1.760,-.
1.4.
Bij besluit van 22 november 2016 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren tegen de besluiten van 23 december 2015 en 11 januari 2016 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft de Svb ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij de Svb geen melding te maken van het bezit van een onroerende zaak in Turkije. Als gevolg daarvan kan het recht op AIO-aanvulling over de periodes in geding niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals ter zitting met partijen is besproken, is tussen hen uitsluitend nog in geschil of de Svb bij de uitvoering van het onderzoek in Turkije gehandeld heeft in strijd met de Turkse wetgeving ter bescherming van de privacy en, zo ja, of de daarbij verkregen onderzoeksbevindingen aan het bestreden besluit ten grondslag mogen worden gelegd.
4.2.
In zijn uitspraak van 1 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2911, heeft de Raad overwogen dat geen regel van Nederlands recht, daaronder begrepen verdragenrecht, voorschrijft dat bewijs, vergaard door, in opdracht van of onder verantwoordelijkheid van Nederlandse bestuursorganen, naar Turks recht rechtmatig moet zijn verkregen. Op grond van het Nederlandse recht dient wel, indien daartoe gronden worden opgeworpen, de toets te worden aangelegd of het gebruik van dat bewijs niet in strijd is met regels van internationaal verdragenrecht of anderszins indruist tegen wat van een behoorlijk bestuursorgaan mag worden verwacht. In dezelfde uitspraak is overwogen dat niet kan worden gezegd dat het gebruik van bewijs, dat op verzoek van en aan personen werkzaam bij of voor de Svb, is verkregen zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De enkele stelling dat de afgifte van dat bewijs naar Turks recht onrechtmatig is, wat daarvan ook zij, is daartoe onvoldoende. Dat bij de rechter in Turkije inmiddels een zaak aanhangig is gemaakt over de rechtmatigheid van onderzoek van de Svb in Turkije, maakt dat niet anders. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat de Svb ook heeft aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van een onroerende zaak in Turkije. Appellant kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. De Svb was verplicht een boete op te leggen. De opgelegde boete van € 1.760,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellant gebleken omstandigheden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.H. Bel en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Buur