ECLI:NL:CRVB:2019:4208

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17-3884 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid aansprakelijkheid voor bedrijfskrediet en terugvordering door gemeente

In deze zaak gaat het om de hoofdelijkheid van appellante voor de terugbetaling van een bedrijfskrediet dat zij samen met haar ex-partner heeft aangevraagd. Appellante en haar ex-partner hebben in 2012 een bedrijfskrediet van € 62.000,- ontvangen op basis van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Na de beëindiging van de onderneming van de ex-partner en zijn faillissement in 2015, ontstond er een betalingsachterstand in de aflossing van de lening. De gemeente heeft appellante geïnformeerd over de betalingsachterstand en heeft haar in de gelegenheid gesteld om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen, maar appellante heeft hier niet aan voldaan. De gemeente heeft vervolgens de lening opgezegd en het openstaande bedrag van € 29.725,46 teruggevorderd van appellante, die hoofdelijk aansprakelijk was voor de lening. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gemeente niet had mogen terugvorderen omdat de ex-partner zijn bedrijf had beëindigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de ex-partner zijn bedrijfsactiviteiten niet had beëindigd, aangezien hij na het faillissement van de BV een eenmanszaak is gestart en deze activiteiten voortzette. De Raad bevestigt dat appellante hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de terugbetaling van de lening en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17 3884 BBZ

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 april 2017, 16/8108 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van [gemeente] (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.A. Hoste, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoste. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woonde samen met haar toenmalige partner. Deze exploiteerde een eenmanszaak onder de naam [naam zaak] , gericht op het reinigen van gevels.
1.2.
Op 6 juli 2012 hebben appellante en haar toenmalige partner (partner) bijstand aangevraagd ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
1.3.
Bij besluit van 7 september 2012 heeft het college aan appellante en haar partner een bedrijfskrediet ter hoogte van € 62.000,- vertrekt in de vorm van een rentedragende lening met een looptijd van vijf jaar en een rente van 8% (Bbz-lening). Het aflossingsbedrag is vastgesteld op maandelijks € 1.035,-, ingaande op 1 januari 2013. Aan de Bbz-lening heeft het college meerdere verplichtingen verbonden. Tot meerdere zekerheid van terugbetaling hebben appellante en haar partner de gemeente [gemeente] een recht van hypotheek verleend op hun toenmalige woonhuis in [plaatsnaam] ter hoogte van € 86.800,-.
1.4.
Op 1 oktober 2012 heeft de partner de rechtsvorm van zijn onderneming gewijzigd van een eenmanszaak naar een besloten vennootschap met als bedrijfsnaam [naam B.V.] (BV). Het college heeft vervolgens besloten de toekenning van het bedrijfskrediet te handhaven onder de voorwaarde dat de Bbz-lening diende te worden ingebracht in de BV onder de eerder verbonden verplichtingen. Verder diende de partner zich uit hoofde van de BV en als privépersoon aansprakelijk te stellen voor de terugbetaling van de lening. Appellante bleef tevens hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de lening, inclusief de rente. Appellante en haar partner hebben een akkoordverklaring ondertekend.
1.5.
Op 15 juni 2014 is appellante bij haar partner (ex-partner) weggegaan en verhuisd naar Rotterdam.
1.6.
Op 1 juli 2015 heeft de ex-partner bij de Kamer van Koophandel (KvK) een eenmanszaak onder de naam J.F. Onderhoudsbedrijf (eenmanszaak) ingeschreven. Met ingang van 14 juli 2015 is de BV in staat van faillissement verklaard.
1.7.
Vanaf juli 2015 is een betalingsachterstand in de aflossing van de Bbz-lening ontstaan. Het college heeft de ex-partner op 4 augustus 2015 en op 18 augustus 2015 aanmaningen gestuurd en heeft getracht met de ex-partner tot een betalingsregeling of andere oplossing te komen. Dit heeft niet tot volledige nakoming van de betalingsverplichting door de ex-partner geleid.
1.8.
Het college heeft appellante bij brief van 11 november 2015 geïnformeerd over de betalingsachterstand en het voornemen kenbaar gemaakt de lening op te zeggen en over te gaan tot algehele terugvordering. Het college heeft daarbij appellante in verband met haar hoofdelijke aansprakelijkheid in de gelegenheid gesteld aan de maandelijkse betalingsverplichting te voldoen. Appellante heeft hieraan niet voldaan.
1.9.
Bij brief van 4 februari 2016 heeft het college de ex-partner een laatste kans gegeven met een oplossing te komen, waarbij de ex-partner is verzocht uiterlijk op 19 februari 2016 een plan van aanpak over te leggen, onderbouwd met bewijsstukken van zijn financiële situatie. De ex-partner is daarbij gewezen op de wettelijke mogelijkheid van een eventueel tijdelijk uitstel van aflossing. De ex-partner heeft niet aan het verzoek voldaan.
1.10.
Bij besluit van 22 februari 2016, gericht aan de ex-partner, heeft het college de Bbz‑lening opgezegd en een per 1 februari 2016 openstaand bedrag aan lening en achterstallige rente van € 29.725,46 van de ex-partner teruggevorderd. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd dat de ex-partner de aan de geldlening verbonden betalingsverplichtingen niet is nagekomen. De ex-partner heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.11.
Bij afzonderlijk besluit van 22 februari 2016 gericht aan appellante, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 augustus 2016 (bestreden besluit), heeft het college appellante medegedeeld dat zij hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de lening en heeft het college het openstaande bedrag van € 29.725,46 (mede) van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 40 van het Bbz 2004 is bepaald dat indien de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet aan zijn rente- en aflossingsverplichtingen voldoet, het geleende bedrag wordt teruggevorderd.
4.2.
In artikel 43 van het Bbz 2004 is het volgende bepaald.
1. Bij beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep wordt de lening, behoudens in het geval artikel 42 toepassing vindt, volledig terugbetaald. Gestelde zekerheden worden volledig uitgewonnen. In afwijking daarvan blijft, op verzoek van de betrokkene en voor zover mogelijk, een lening onder hypothecair verband, verbonden aan de eigen woning met bijbehorend erf, gehandhaafd of wordt deze tot de onbelaste waarde van deze woning gevestigd.
2. Indien na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep een deel van de lening resteert en deze niet met toepassing van het vorige lid onder hypothecair verband is verleend, wordt het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos. Gedurende de periode van vijf jaar na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep dient 50 procent van het netto inkomen boven de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk 3, paragrafen 3.2 en 3.3, van de wet, besteed te worden voor aflossing van deze lening.
In de artikelen 43a tot en met 43d van het Bbz 2004 wordt een nadere uitwerking van artikel 43, eerste lid, van het Bbz 2004 gegeven.
4.3.
In artikel 44 van het Bbz 2004 is het volgende bepaald.
1. Bij de toepassing van artikel 58 van de wet worden kosten van bijstand door het college teruggevorderd met toepassing van artikel 12, tweede lid, onderdeel c, en de hoofdstukken V en VI.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
4.4.
Niet in geschil is dat aan de ex-partner en appellante gezamenlijk op grond van het Bbz 2004 een bedrijfskrediet in de vorm van een lening is verstrekt, dat de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen niet zijn nagekomen en dat in die situatie appellante hoofdelijk aansprakelijk is voor het terug te vorderen bedrag. Dit laatste is in overeenstemming met vaste rechtspraak (uitspraak van 5 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW7697) volgens welke artikel 59, eerste en derde lid, van de Participatiewet grondslag biedt voor deze terugvordering.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat met het faillissement van de BV op 14 juli 2015 het bedrijf van de ex-partner was beëindigd, zodat het college niet de resterende lening had mogen terugvorderen maar toepassing had moeten geven aan de artikelen 43 en 43a tot en met 43d van het Bbz 2004.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit het zich onder de gedingstukken bevindende uittreksel van de KvK van 28 juni 2017 blijkt dat de ex-partner de eenmanszaak op 23 juli 2015 bij de KvK heeft ingeschreven met als startdatum 1 juli 2015. Uit de beschrijving van de activiteiten van de eenmanszaak op het uittreksel blijkt dat de ex-partner met deze eenmanszaak vrijwel dezelfde activiteiten verrichtte als met de BV, te weten klus- en onderhoudswerkzaamheden aan huizen en gebouwen. Tevens blijkt uit het rapport van het college van 19 februari 2016 dat de ex-partner in de periode vanaf het faillissement van de BV tot aan het besluit tot terugvordering van 22 februari 2016 met zijn eenmanszaak werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht, hiervoor facturen heeft verstuurd en vergoedingen heeft ontvangen en dat hij vanaf zijn nieuwe zakelijke rekening betalingen aan het college heeft gedaan ter (gedeeltelijke) nakoming van zijn rente- en aflossingsverplichtingen. Hiermee staat vast dat de ex-partner na het faillissement van de BV zijn bedrijfsactiviteiten en daarmee zijn bedrijf niet had beëindigd als bedoeld in artikel 43 van het Bbz 2004. Dat, zoals appellante aanvoert, uit het door haar overgelegde faillissementsverslag van 13 februari 2017 blijkt dat een doorstart van het bedrijf niet tot de mogelijkheden behoorde, doet aan de hiervoor weergegeven feitelijke gang van zaken niet af. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat, gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder b, onderdeel 3, van het Bbz 2004, voor de vaststelling of betrokkene als zelfstandige kan worden beschouwd, niet van belang is in welke rechtsvorm het bedrijf wordt uitgeoefend.
4.7.
Appellante heeft verder aangevoerd dat sprake is van een onzorgvuldige voorbereiding van het terugvorderingsbesluit en van een onzorgvuldige belangenafweging. Het college had de ex-partner een ruimere termijn dan twee weken moeten gunnen om met een plan van aanpak te komen, alvorens over te gaan tot terugvordering. Ook had het college niet tot terugvordering mogen overgaan omdat de ex-partner wel degelijk op de brief van 4 februari 2016 had gereageerd. Verder had het college appellante op de hoogte moeten stellen van de ‘laatste kans’ die de ex-partner in de brief van 4 februari 2016 werd geboden.
4.8.
Uit 1.7 blijkt dat het college de ex-partner reeds in augustus 2015 tot tweemaal toe tot betaling heeft gemaand en dat de ex-partner daarna in gebreke is gebleven. Daarmee is al gegeven dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 40 van het Bbz in samenhang met artikel 44, eerste lid, van het Bbz is voldaan. De in deze bepalingen bedoelde terugvorderingsbevoegdheid betreft een gebonden bevoegdheid, waardoor het college gehouden is om het geleende bedrag en de achterstallige rente van de ex-partner terug te vorderen. Dat het college na de tweede aanmaning van 18 augustus 2015 de ex-partner nog ruim vijf maanden gelegenheid heeft geboden met oplossingen voor de betalingsachterstand te komen, moet, zoals het college ter zitting ook heeft toegelicht, worden opgevat als coulance van de zijde van het college. Dat geldt eveneens voor de brief van 4 februari 2016, waarin de ex-partner een allerlaatste kans werd geboden om, zoals door het college ter zitting toegelicht, met een plan van aanpak te komen en daarin eventueel de uitstel‑van-betaling-regeling van artikel 41 van het Bbz 2004 te betrekken. Deze coulante houding van het college, waarbij de ex-partner na in gebreke te zijn geraakt alsnog ruimschoots de tijd en gelegenheid is gegeven een oplossing aan te dragen en met een plan van aanpak te komen, doet niet af aan de reeds ontstane verplichting voor het college om tot terugvordering over te gaan. Van onzorgvuldige besluitvorming is dan ook geen sprake.
4.9.
Voor het standpunt dat het college appellante had moeten informeren over de ‘laatste kans’ die de ex-partner in de brief van 4 februari 2016 werd geboden, bestaat geen grond. Het college heeft appellante al bij brief van 11 november 2015 geïnformeerd over de betalingsachterstand door de ex-partner en over het voornemen over te gaan tot terugvordering. Gelet op wat in 4.8 is overwogen, was de ex-partner op dat moment al in gebreke en was het college dus gehouden tot terugvordering over te gaan. Voor een belangenafweging of toetsing aan het evenredigheidsbeginsel is dan geen plaats.
4.10.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het college van (mede) terugvordering moet afzien. Dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De omstandigheid dat appellante bijstand ontvangt en dat de terugvordering er volgens haar toe zal leiden dat zij de rest van haar leven een aanzienlijke schuld heeft af te lossen, is geen dringende reden als vorenbedoeld. Hierbij is nog van belang dat zodra het college overgaat tot daadwerkelijke invordering van de terugvordering, rekening moet houden met de beslagvrije voet als bedoeld in artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M. Buur